ECLI:NL:CRVB:2019:1525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
17/6230 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget AWBZ en nieuw feit in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het geschil betreft een herhaalde aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) door betrokkene, die in eerste instantie een pgb van € 30.672,- had ontvangen, maar later door het zorgkantoor was teruggevorderd. De rechtbank had geoordeeld dat een nieuw feit was aangetoond, namelijk dat het door betrokkene gebruikte antwoordnummer destijds bij het zorgkantoor in gebruik was, en had het zorgkantoor opgedragen een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft het zorgkantoor betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een nieuw feit. De Raad overweegt dat de achteraf onjuist gebleken veronderstelling van betrokkene over het antwoordnummer geen nieuw feit oplevert in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat het zorgkantoor zich niet op het standpunt heeft gesteld dat het antwoordnummer niet meer in gebruik was, en dat de eerdere terugvordering niet evident onredelijk was. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarmee het eerdere besluit van het zorgkantoor in stand blijft.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan een herhaalde aanvraag kan afwijzen en de rol van de bestuursrechter in het toetsen van de motivering van het bestuursorgaan. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6230 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 augustus 2017, 16/2074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 24 april 2019
PROCESVERLOOP
Het zorgkantoor heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.C.M. van den Hoek een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D Saro. Voor betrokkene is verschenen
[naam] , wettelijk vertegenwoordiger, bijgestaan door mr. Van den Hoek.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het zorgkantoor heeft nadere stukken ingediend. Betrokkene heeft daarop gereageerd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Saro. Voor betrokkene is verschenen [naam] , bijgestaan door mr. Van den Hoek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het zorgkantoor heeft aan betrokkene op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) van € 30.672,- (netto) verleend voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het zorgkantoor het pgb van betrokkene vastgesteld op € 15.460,08 en een bedrag van € 15.211,92 van haar teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 1 september 2015 heeft het zorgkantoor het tegen het besluit van
29 mei 2015 gemaakte bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Bij brief van 7 september 2015 heeft betrokkene aan het zorgkantoor verzocht terug te komen van het besluit van 29 mei 2015. Daarbij is naar voren gebracht dat de bankafschriften waarom was verzocht, wel waren ingezonden, maar dat dat was gebeurd zonder begeleidend schrijven en naar mogelijk een onjuist antwoordnummer.
1.5.
Bij besluit van 28 september 2015 heeft het zorgkantoor het verzoek van
7 september 2015 afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat wat betrokkene heeft aangevoerd niet is te beschouwen als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.6.
Bij brief van 13 november 2015 heeft het zorgkantoor aan betrokkene meegedeeld in wat er is aangevoerd tegen het besluit van 28 september 2015 geen aanleiding te zien om het besluit van 29 mei 2015 te herzien. Bij besluit van 22 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het zorgkantoor opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen. Daartoe is overwogen dat het feit dat is gebleken dat het door betrokkene gebruikte antwoordnummer destijds bij het zorgkantoor in gebruik was, moet worden aangemerkt als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat – zo van een dergelijk nieuw feit niet zou kunnen worden gesproken – handhaving van de terugvordering evident onredelijk is, onder meer vanwege de scheidingsperikelen van betrokkene en de hoogte van het terug te betalen bedrag in verhouding tot het gemak waarmee inhoudelijke beoordeling mogelijk moet worden geacht.
3. In hoger beroep heeft het zorgkantoor aangevoerd dat hij zich in dit geding nimmer op het standpunt heeft gesteld dat het door betrokkene gebruikte antwoordnummer niet (meer) in gebruik zou zijn. Dat betrokkene dat heeft verondersteld, betekent niet dat de haar later gebleken onjuistheid van die veronderstelling een nieuw feit oplevert. Bovendien heeft, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel beoordeling plaatsgevonden van mogelijke evidente onredelijkheid van handhaving van het eerdere besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
4.2.
Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen.
4.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de achteraf onjuist gebleken veronderstelling dat het door betrokkene gehanteerde antwoordnummer niet meer bij het zorgkantoor is gebruik was, geen nieuw feit oplevert als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Los daarvan is de ontvangst van uitsluitend – zonder nadere toelichting – de bankafschriften door het zorgkantoor niet ontkend. Deze afschriften bevinden zich ook in het dossier.
4.4.1.
De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
4.4.2.
Zelfs al zou, in dit geval samen met de overlegging van een nieuw zorgplan en nieuwe urenbriefjes in hoger beroep, de ingezonden verantwoording van het pgb van betrokkene aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoen, dan betekent dat nog niet dat het zorgkantoor ook gehouden zou zijn om van het besluit van 29 mei 2015 terug te komen. Vereist is dat in wat de betrokkene heeft aangevoerd, aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat
(het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is dat hier niet aan de orde.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
lh