ECLI:NL:CRVB:2019:1508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
17/4369 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en arbeidsgeschiktheid van appellante als financieel-administratief medewerker

Op 2 mei 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich op 14 oktober 2016 ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had vastgesteld dat appellante per 9 december 2016 arbeidsgeschikt was voor haar functie als financieel-administratief medewerker.

In hoger beroep heeft appellante de gronden van bezwaar en beroep herhaald en verzocht om de benoeming van een deskundige. Het Uwv heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit. De Raad heeft overwogen dat het Uwv een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigen. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht en heeft het verzoek om een deskundige afwezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 2 mei 2019.

Uitspraak

17.4369 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 mei 2017, 17/680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als financieel-administratief medewerker voor 16 uur per week. Het dienstverband is op 31 december 2013 geëindigd. Appellante heeft zich op
14 oktober 2016 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 6 december 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 9 december 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van financieel-administratief medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2016 vastgesteld dat appellante per 9 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen blijk heeft gegeven van inconsistenties dan wel van een onvoldoende motivering. Daarnaast heeft de rechtbank geen reden gehad te oordelen dat de belastbaarheid van appellante en de daarmee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen met het oog op het verrichten van arbeid zijn onderschat. Op grond van het dossier en de reeds aanwezige medische informatie heeft de rechtbank evenmin aanknopingspunten gezien voor het inschakelen van een deskundige. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 9 december 2016 arbeidsgeschikt moet worden geacht voor haar eigen werkzaamheden als financieel-administratief medewerker.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Appellante heeft een verzoek tot het benoemen van een deskundige (psycholoog) ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep de bezwaar- en beroepsgronden in essentie herhaald. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht naar de psychische klachten en pijnklachten aan het bewegingsapparaat van appellante. Tevens heeft de rechtbank de belastbaarheid en beperkingen van appellante op juiste wijze vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen 5 tot en met 13 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. In wat in hoger beroep is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een andersluidend oordeel. Daarbij is betrokken dat appellante haar standpunt in hoger beroep niet nader heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4.3.
Omdat geen twijfel is ontstaan aan de juistheid van de medische rapporten die het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante tot het inschakelen van een deskundige wordt daarom afgewezen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

RB