ECLI:NL:CRVB:2019:1506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
17/4372 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die op 3 februari 2014 uitviel als verkoopmedewerker, had op 3 november 2015 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv stelde bij besluit van 22 februari 2016 vast dat appellant met ingang van 1 februari 2016 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een beslissing op bezwaar van 25 augustus 2016 bevestigd, waarop appellant in beroep ging bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische informatie adequaat was beoordeeld.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere gronden en stelt hij dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Het Uwv heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden heeft geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen nieuwe medische stukken zijn ingediend die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in twijfel trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

17.4372 WIA

Datum uitspraak: 24 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juni 2017, 16/6277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.E. Kolthof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. van der Wal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 3 februari 2014 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als verkoopmedewerker in een supermarkt. Op 3 november 2015 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
1 februari 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2016 ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 augustus 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, gelet op de beschreven onderzoeksactiviteiten, op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle medische informatie bij haar beoordeling betrokken en inzichtelijk en consistent gemotiveerd hoe zij tot haar beoordeling is gekomen. Hoewel geen objectiveerbare medische oorzaak voor de klachten van appellant aanwezig is, heeft het Uwv aanzienlijke beperkingen aangenomen. De gevonden milde degeneratieve rugafwijkingen geven geen verklaring voor de ernst van de geclaimde klachten en beperkingen. De ernst van de psychische problematiek is door de verzekeringsarts niet onjuist ingeschat. Dit blijkt ook uit de door appellant ingebrachte informatie van de psychiater, waarin te lezen is dat er sprake is van een matig ernstige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder begrijpelijk gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde medische verklaring niet leidt tot een andere conclusie. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd dan ook geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaruit getrokken conclusies. Evenmin heeft de rechtbank reden gezien te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn fysieke en psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden heeft geweigerd aan appellant met ingang van 1 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 29 juli 2016 en 24 februari 2017 en het oordeel van de rechtbank dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de problematiek aan de rug van appellant en de psychische problematiek en gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid. Anders dan appellant stelt, is van een eensluidend standpunt van medici dat er bij appellant sprake is van meer beperkingen dan door het Uwv zijn vastgesteld, geen sprake. Het beroep van appellant op het zogenoemde MAOC-criterium, op grond waarvan arbeidsongeschiktheid op basis van medische objectiveerbaarheid kan worden aangenomen, ook al is de ziekte of het gebrek niet helemaal duidelijk, slaagt dan ook niet.
4.4.
De eerst ter zitting van de Raad door appellant aangevoerde grond dat stukken in het dossier ontbreken slaagt evenmin. Appellant heeft niet kunnen concretiseren welke stukken het betreft, zodat geen aanleiding bestaat hem nog in de gelegenheid te stellen om stukken in te dienen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 1 februari 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.A.E. Lageweg
SSa