ECLI:NL:CRVB:2019:1506
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die op 3 februari 2014 uitviel als verkoopmedewerker, had op 3 november 2015 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv stelde bij besluit van 22 februari 2016 vast dat appellant met ingang van 1 februari 2016 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een beslissing op bezwaar van 25 augustus 2016 bevestigd, waarop appellant in beroep ging bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische informatie adequaat was beoordeeld.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere gronden en stelt hij dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Het Uwv heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden heeft geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen nieuwe medische stukken zijn ingediend die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in twijfel trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.