ECLI:NL:CRVB:2019:1504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
17/3590 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies en de toekenning van WIA-uitkering na beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich op 7 juli 2014 ziek meldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en later ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellante niet meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de voortzetting van haar ziekengeld. Echter, na een toetsing in het tweede ziektejaar concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde haar ziekengeld per 14 juni 2016. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft de bevindingen van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 augustus 2016 correct was. Appellante had niet voldoende onderbouwd dat zij door financiële beperkingen niet in staat was om haar standpunt te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering, omdat niet voldaan was aan de wachttijd van 104 weken ziekengeld. De Centrale Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

17.3590 WIA, 17/3591 ZW

Datum uitspraak: 25 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 april 2017, 16/8569 en 16/8570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Roozemond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker. Op 7 juli 2014 heeft zij zich ziek gemeld met medische klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellante op 21 maart 2016 gezien
.Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2016
.Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 mei 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om een aanvullende beperking op te nemen ten aanzien van onregelmatige diensten en heeft de beperkingen opgenomen in een FML van
12 augustus 2016. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan appellante ook met die nieuwe beperkingen de eerder voor haar geselecteerde functies uitoefenen.
1.3.
Bij besluit van 13 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 4 juli 2016 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij geen 104 weken ziekengeld heeft ontvangen waarmee niet voldaan is aan de wachttijd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding aanwezig is om aan te nemen dat onvoldoende medische beperkingen zijn aangenomen. De arbeidsdeskundigen hebben afdoende toegelicht dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante passen. De rechtbank heeft geoordeeld dat met juistheid is geconcludeerd dat appellante een verdienvermogen heeft van meer dan 65% van haar maatmaninkomen. Het Uwv heeft het ziekengeld terecht per
14 juni 2016 beëindigd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat nu het ziekengeld ingaande 14 juni 2016 terecht is beëindigd, niet voldaan is aan de wachttijd. Het Uwv heeft appellante terecht niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellante op toekenning van een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd niet slaagt omdat appellante daartoe geen aanvraag heeft ingediend en zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen en dat de geselecteerde functies daarom geschikt zijn omdat de belastbaarheid van appellante wordt overschreden. Daarnaast stelt appellante dat zij door een gebrek aan financiële middelen geen toegang heeft tot de behandelend sector, waardoor zij niet beschikt over medische gegevens. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellante de beroepsgronden herhaald en het oordeel van de rechtbank omtrent de verkorte wachttijd bestreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).

17.3591 ZW

4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het medisch onderzoek berust op een deugdelijk onderzoek, dat op consistente en inzichtelijke wijze tot stand is gekomen. De beschikbare informatie van de behandelend psycholoog is hierbij in aanmerking genomen. De rechtbank heeft dit afdoende besproken. Tevens wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de FML zoals op 12 augustus 2016 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Hierin zijn beperkingen opgenomen op grond van de psychische klachten, de evenwichtsstoornis en de situatie van de linkerknie. De verzekeringsartsen hebben dit overtuigend onderbouwd. Uit de beschikbare informatie van de psycholoog komen geen aanknopingspunten naar voren om aan te nemen dat de belastbaarheid per 14 juni 2016 te ruim is ingeschat. De overwegingen van de rechtbank hierover worden eveneens gevolgd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in medisch opzicht tekort is gedaan met de FML van 12 augustus 2016. Ook heeft appellante niet onderbouwd dat zij door een gebrek aan financiële middelen geen toegang had tot de behandelend sector en daarom belemmerd was in de mogelijkheden om haar standpunt te onderbouwen.
4.3.
De rechtbank wordt tevens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De voorkomende signaleringen bij de belasting van de geselecteerde functies zijn afdoende toegelicht. Appellante heeft geen argumenten naar voren gebracht die hier een ander licht op werpen.

17.3590 WIA

4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering ingaande 4 juli 2016 omdat niet voldaan is aan de wachttijd. De overwegingen van de rechtbank hierbij zijn juist en worden overgenomen. De rechtbank wordt daarnaast gevolgd in haar oordeel dat het beroep van appellante op toepassing van een verkorte wachttijd niet slaagt. De overwegingen van de rechtbank hieromtrent zijn juist en worden overgenomen. Wat appellante hieromtrent in hoger beroep heeft aangevoerd slaagt niet, waarbij wordt verwezen naar het afdoende verweer van het Uwv op dit punt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves
GdJ