ECLI:NL:CRVB:2019:150
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Herziening van de hoogte van het vermogen in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1954, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarin haar verzoek om herziening van de hoogte van het eerder vastgestelde vermogen werd afgewezen. Appellante was in 1993 gelijkgesteld met de vervolgde als bedoeld in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en ontving een periodieke uitkering. Na een erfenis in 2002 was haar vermogen vastgesteld op € 442.594,83. In mei 2017 verzocht appellante om herziening van dit vermogen, omdat zij stelde dat haar vermogen sterk was verminderd. De verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat volgens hem geen sprake was van een vermogensvermindering waarop appellante geen invloed had kunnen uitoefenen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om artikel 59a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv toe te passen. De Raad oordeelde dat de waardevermindering van de beleggingsportefeuille van appellante, die het gevolg was van de beurscrash in 2008/2009, inherent was aan het beleggen op de beurs en dat appellante zelf de beslissingen had genomen die tot deze vermogensvermindering leidden. Ook de kosten die appellante had gemaakt voor haar onderneming en levensonderhoud waren omstandigheden waarop zij invloed had.
Daarnaast werd het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat de Raad geen strijd met het gelijkheidsbeginsel kon vaststellen. De wetswijziging van de Wuv per 1 januari 2009, die het nadien verworven vermogen niet meerekent bij de berekening van de uitkering, werd als een bewuste keuze van de wetgever beschouwd. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.