ECLI:NL:CRVB:2019:1493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
16/5001 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering wegens onvoldoende medische grondslag en arbeidsongeschiktheid

Op 2 mei 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat oordeelde dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De appellant had eerder een ziekmelding gedaan op 19 februari 2009 en na een wachttijd van 104 weken werd hij op 17 februari 2011 als niet arbeidsongeschikt beoordeeld. De appellant had in de jaren daarna meerdere aanvragen voor een WIA-uitkering ingediend, maar deze werden steeds afgewezen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn klachten, waaronder fibromyalgie, rug- en spierpijn, en psychische klachten, sinds november 2013 waren verergerd. Hij stelde dat de schouderklachten ten onrechte niet waren meegewogen in de beoordeling. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de medische grondslag voor de afwijzing van de WIA-uitkering voldoende was en dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen die een andere beoordeling rechtvaardigden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geweigerd om de appellant met ingang van 7 juni 2015 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5001 WIA

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2016, 16/2519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Usanmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Usanmaz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft besloten dat appellant – na een ziekmelding op 19 februari 2009 en het doorlopen van de wachttijd van 104 weken – met ingang van 17 februari 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na onderzoek door een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht. De belastbaarheid van appellant is vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2011. Tegen dit besluit heeft appellant tevergeefs rechtsmiddelen aangewend; verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 5 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4064.
1.2.
Vanuit een situatie dat appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving heeft hij zich op 15 juni 2011 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant vervolgens met ingang van 17 november 2011 hersteld verklaard in het kader van de Ziektewet. Op 10 december 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 5 november 2013 alsnog in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 7 juni 2015 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 14 september 2015 heeft het Uwv na medisch onderzoek door een verzekeringsarts geweigerd om appellant met ingang van 7 juni 2015 alsnog in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2015 na medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het medisch onderzoek van het Uwv dat ten grondslag ligt aan het besteden besluit en het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van toegenomen medische beperkingen onderschreven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de diagnose fibromyalgie hebben overgenomen van de behandelaars van appellant en hebben betrokken bij de beoordeling. Op grond van de medische stukken blijkt dat aan de linkerknie geen afwijkingen zijn gevonden, zodat geen sprake is van verergering van beperkingen. Ook de hoofdpijnklachten leiden niet tot meer medische beperkingen. Bij onderzoek naar deze klachten in 2014 heeft een neuroloog volgens diens rapport van 10 februari 2014 geen afwijking gevonden en is als diagnose spierspanningshoofdpijn gesteld. Het Uwv heeft de klachten aan de linkerschouder volgens de rechtbank terecht buiten de beoordeling gelaten, omdat deze klachten voor het eerst op 7 oktober 2015 zijn gemeld. De brief van de fysiotherapeut van 1 juni 2016 kan volgens de rechtbank geen afbreuk doen aan het onderzoek van de verzekeringsartsen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden aangevoerd dat zijn klachten (met name fibromyalgie, rug- en spierpijn, gewrichtsklachten aan armen en benen, hoofdpijn en psychische klachten) sinds november 2013 zijn verergerd. Hij gebruikt pijnmedicatie en is doorverwezen naar een fysiotherapeut. Hij heeft een scootmobiel en is afhankelijk van de zorg door gezinsleden. De schouderklachten zijn ten onrechte niet meegewogen. Onduidelijk is daarnaast volgens appellant in hoeverre deze klachten in 2013 zijn meegewogen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft een rapport ingediend van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2016. De pijnklachten aan het bewegingsapparaat zijn al jaren aanwezig en zijn aangemerkt als chronisch pijnsyndroom, somatoforme stoornis, Wide Spread Pain Syndrome en fibromyalgie. In 2011 is rekening gehouden met deze klachten, evenals met het ongunstige effect van psychische stress op de pijnklachten. De beoordeling in 2013, waarbij de FML van 25 juli 2011 onveranderd van toepassing is geacht, is niet in geding. Aanvullend onderzoek in verband met de knieklachten liet geen tot nauwelijks objectieve afwijkingen zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van toepassing zijn de artikelen 48, eerste lid, onder b en 55, eerste lid, onder b, en derde lid, van de Wet WIA voor de gevallen dat er na de wachttijd van 104 weken geen recht bestond op IVA-uitkering of WGA-uitkering. De toename van arbeidsongeschiktheid moet optreden binnen vijf jaar nadat geen recht bestond op uitkering en daarnaast moet de toename van arbeidsongeschiktheid voortkomen uit dezelfde oorzaak op grond waarvan de verzekerde gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. Indien geen sprake is van een toename van medische beperkingen, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet toegekomen, zie de uitspraak van de Raad van 12 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8792, en van 9 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2014:1613.
4.2.
Appellant is na een wachttijd van 104 weken met ingang van 17 februari 2011 een WIA‑uitkering geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Aan deze beoordeling liggen rapporten van verzekeringsartsen van 25 juli 2011 en 1 maart 2012 en een FML van 25 juli 2011 ten grondslag. Deze beoordeling staat in rechte vast na de uitspraak van de Raad van 5 december 2014. De beoordeling in 2013 staat eveneens in rechte vast en valt buiten de omvang van dit geschil.
4.3.
In geschil is een verzoek van appellant op 7 juni 2015 om in aanmerking te worden gebracht voor een WIA-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Daartoe moet worden beoordeeld of de arbeidsongeschiktheid van appellant op 7 juni 2015 ten opzichte van 17 februari 2011 is toegenomen en voldaan wordt aan de in 4.1 genoemde criteria. Voor de door appellant gestelde toegenomen klachten wordt verwezen naar overweging 2.1 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
In verband met de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft een verzekeringsarts appellant onderzocht en de beperkingen en belastbaarheid van appellant vastgelegd in een FML van 7 september 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten van appellant ten tijde van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2015 vergeleken met de medische informatie, de rapporten van de verzekeringsartsen en de FML die aan de beoordeling in 2011 ten grondslag liggen en heeft de informatie van de specialisten die appellant door de jaren heen hebben onderzocht bij deze beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is. Ondanks de verschillende medische rapporten van specialisten heeft het Uwv deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van toename van de in 2011 bestaande beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd dat de diagnose fibromyalgie niet tot een andere beperking leidt. Evenals bij de eerdere aanduiding van de klachten van appellant als chronisch pijnsyndroom, somatoforme stoornis en Wide Spread Pain Syndrome, gaat het om klachten aan het bewegingsapparaat. Met deze klachten is rekening gehouden in de FML van 25 juli 2011. De klachten aan de linkerschouder en de hoofdpijnklachten komen niet voort uit dezelfde oorzaak op grond waarvan appellant gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingediend waaruit blijkt dat sprake is van een toename van beperkingen voor arbeid. De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard en het Uwv heeft op goede gronden geweigerd om appellant alsnog met ingang van 7 juni 2015 in aanmerking te brengen voor een WIA‑uitkering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB