ECLI:NL:CRVB:2019:149
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om vergoeding kosten naamsverandering in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, een tweede-generatieoorlogsslachtoffer, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 oktober 2017, waarin zijn verzoek om vergoeding van de kosten voor een naamsverandering werd afgewezen. Appellant, geboren in 1951, is gelijkgesteld aan vervolgden op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en ontvangt een periodieke uitkering en voorzieningen vanwege psychische klachten die verband houden met de vervolgingsgevolgen van zijn moeder.
In juli 2017 verzocht appellant om vergoeding van de kosten voor een naamsverandering, omdat hij de naam van zijn stiefvader droeg en weer de naam van zijn Joodse moeder wilde aannemen. Hij stelde dat deze naamsverandering hem rust zou geven en een erkenning van zijn Joodse achtergrond zou betekenen. De Raad oordeelde dat, hoewel de Wuv vergoedingen biedt voor medische behandelingen en verpleging in verband met vervolgingsgevolgen, niet is aangetoond dat er een direct verband bestaat tussen de gevraagde naamsverandering en de psychische klachten van appellant.
De Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten voor de naamsverandering terecht was, omdat de redenen die appellant aanvoerde niet voldoende waren om aan te tonen dat de naamsverandering noodzakelijk was in het kader van de Wuv. De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, met F. Demiroğlu als griffier, en het beroep werd ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.