ECLI:NL:CRVB:2019:1488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
18/5182 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van aanvragen om persoonsgebonden budget

Op 1 mei 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellant die in 2015 aanvragen heeft ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om zijn indicatie voor zorg in natura om te zetten in een persoonsgebonden budget (pgb). De rechtbank had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk aanvragen had ingediend.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant had in 2014 een indicatie gekregen voor zorg in natura, maar met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 ging de verantwoordelijkheid voor deze zorg over naar het college. Appellant stelde het college in gebreke wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvragen.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij wel degelijk aanvragen had ingediend en dat zijn beroep niet onredelijk laat was ingediend. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij aanvragen had ingediend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.5182 WMO15

Datum uitspraak: 1 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2018, 17/6563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S. Harhangi-Asarfi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Namens appellant is verschenen mr. Harhangi-Asarfi en appellants moeder, [naam moeder] . Het college is vertegenwoordigd door mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
CIZ heeft appellant in een besluit van 24 februari 2014 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van
24 februari 2014 tot en met 23 februari 2029 een indicatie gegeven, in de vorm van zorg in natura. Met de inwerkingtreding op 1 januari 2015 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is de aanspraak op AWBZ-zorg overgegaan op het college.
1.2.
Op 11 oktober 2017 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens, voor zover van belang, het niet tijdig nemen van een besluit op bij het college ingediende aanvragen uit 2015 om de wijze van realisering van de indicatie in de vorm van zorg in natura, om te zetten in een persoonsgebonden budget (pgb).
1.3.
Op 15 november 2017 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op aanvragen uit 2015 om de wijze van realisering van de indicatie om te zetten in een pgb.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij het college een of meerdere aanvragen om een pgb heeft ingediend. Daarnaast heeft appellant het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit onredelijk laat ingediend.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Met de stukken die hij in beroep heeft ingebracht is er (een begin van) bewijs van de stelling dat hij wel al in 2015 aanvragen heeft ingediend om omzetting van de wijze van realisering van de indicatie in een pgb. Het beroep is niet onredelijk laat ingediend. Na de aanvragen is herhaaldelijk telefonisch contact geweest met het college.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2015 bij het college een of meer aanvragen heeft ingediend om de wijze van realisering van de indicatie om te zetten in een pgb. Appellant heeft met de in beroep overgelegde informatie geen begin van bewijs daarvoor geleverd. De verklaring van Encaasa heeft betrekking op een aanvraag van 4 juli 2016 en onderbouwt niet dat een aanvraag daadwerkelijk is ingediend. Ook met het rapport van Mivada Care is niet onderbouwd dat appellant daadwerkelijk op enig moment een aanvraag heeft ingediend bij het college. De vraag of het beroepschrift van 15 november 2017 onredelijk laat is ingediend, hoeft daarom niet meer besproken te worden.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) A.J. Schaap
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
lh