ECLI:NL:CRVB:2019:1487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
17/7753 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming TOG en dubbele kinderbijslag AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) en voor dubbele kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn zoon. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had deze aanvragen afgewezen, omdat de TOG per 1 januari 2015 was vervallen en de dubbele kinderbijslag niet met terugwerkende kracht kon worden toegekend. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat hij recht had op een tegemoetkoming op grond van overgangsrecht en dat er sprake was van een bijzonder geval. Hij stelde dat hij onjuist was voorgelicht door een stichting over de voorwaarden voor de TOG en dat zijn zoon pas later was gediagnosticeerd met een meervoudige verstandelijke beperking. De Raad overwoog dat voor een tegemoetkoming op grond van de TOG of dubbele kinderbijslag sprake moet zijn van een bijzonder geval, maar dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om dit te onderbouwen.

De Raad concludeerde dat de Svb niet in gebreke was gebleven en dat de appellant niet tijdig had aangevraagd. De omstandigheden die de appellant aanvoerde, zowel op zichzelf als in samenhang, leidden niet tot het oordeel dat er sprake was van een bijzonder geval. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

17.7753 AKW

Datum uitspraak: 1 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 oktober 2017, 16/788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 6 februari 2019. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk en mr. S. Herder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 5 februari 2015 heeft appellant bij de Svb een aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) met terugwerkende kracht voor zijn zoon [naam zoon] ingediend.
1.2.
Op 9 februari 2015 heeft appellant bij de Svb een aanvraag om dubbele kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor [naam zoon] ingediend.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft de Svb aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2015 dubbele kinderbijslag voor [naam zoon] toegekend.
1.4.
Bij besluit van 21 december 2015 heeft de Svb de aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de TOG afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de regeling met betrekking tot de dubbele kinderbijslag met ingang van 1 januari 2015 in werking is getreden. Het is daarom niet mogelijk om met ingang van een eerdere datum dubbele kinderbijslag toe te kennen.
1.6.
Bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de TOG met ingang van 1 januari 2015 is vervallen. Er bestaat geen overgangsrecht voor aanvragen die op of na 1 januari 2015 worden ingediend. Nu appellant de aanvraag om een tegemoetkoming na 1 januari 2015 heeft ingediend, kan deze niet meer worden gehonoreerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank voor zover van belang overwogen dat het niet mogelijk is om dubbele kinderbijslag toe te kennen met ingang van een datum voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wettelijke regeling waarin de mogelijkheid van dubbele kinderbijslag is neergelegd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant pas na het vervallen van de TOG een aanvraag om een tegemoetkoming op grond van deze regeling heeft ingediend, zodat de Svb niet anders kon dan deze aanvraag afwijzen.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat hij op grond van overgangsrecht wel met terugwerkende kracht in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van de TOG dan wel voor dubbele kinderbijslag. Hiervoor is wel vereist dat sprake is van een bijzonder geval, maar volgens appellant wordt in zijn situatie aan dit criterium voldaan. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat Stichting [Stichting] hem onjuist heeft voorgelicht over de voorwaarden voor een tegemoetkoming op grond van de TOG. Voorts is pas in 2015, na lang zoeken naar een diagnose, bekend geworden dat [naam zoon] een meervoudige verstandelijke beperking heeft en is in 2018 uit DNA-diagnostiek gebleken dat [naam zoon] aan een zeldzaam syndroom lijdt. Verder heeft appellant aangevoerd dat de Svb al langer wist dat aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming op grond van de TOG werd voldaan. Appellant heeft gewezen op de ministeriële regeling van 17 september 2010 (Stcrt. 2010, nr. 14890) tot wijziging van de TOG met ingang van 1 januari 2011. Op grond van deze wijziging had de Svb, nadat CIZ en Bureau Jeugdzorg op elektronische wijze hadden doorgegeven voor welke kinderen minstens tien uur zorg per week geïndiceerd is, aan de betrokken ouders een aanvraagformulier moeten opsturen, waarmee zij een tegemoetkoming hadden kunnen aanvragen. Door dit niet te doen heeft de Svb niet voldaan aan zijn informatie- en zorgplicht. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat [naam zoon] pas bij beslissing op bezwaar van CIZ van 30 juli 2014 voor de periode van 16 september 2013 tot 16 september 2017 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is geïndiceerd voor begeleiding groep, klasse 3.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Daargelaten het antwoord op de vraag of bij een aanvraag ingediend na 1 januari 2015 voor een periode gelegen vóór die datum op grond van overgangsrecht aanspraak kan zijn op een tegemoetkoming op grond van de TOG of dubbele kinderbijslag op grond van de AKW, geldt dat op grond van artikel 6, vijfde lid, van de TOG dan wel artikel 14, derde lid, van de AKW in ieder geval sprake zal moeten zijn van een bijzonder geval.
4.2.
De beleidsregel ‘Bijzonder geval (SB 1071)’ (beleidsregel) luidde ten tijde in geding als volgt:
“Volgens het beleid van de SVB is er sprake van een bijzonder geval:
• indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
• indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen, uitkering of kinderbijslaguitkering én deze onbekendheid verschoonbaar was.
(…)
Op grond van dit beleid wordt in elk voorkomend geval aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden bezien of het geval als bijzonder kan worden aangemerkt. Beoordeeld wordt of het complex van omstandigheden in onderlinge samenhang een bijzonder geval oplevert.
De volgende - niet limitatief opgesomde - gevallen kunnen zich voordoen:
(…)
• De te late aanvraag is een aantoonbaar gevolg van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan en betrokkene had redelijkerwijs niet aan die voorlichting hoeven twijfelen (…).
• De te late aanvraag is een gevolg van onbekendheid met rechten, welke voortvloeien uit verdragsbepalingen of uit bijzondere nationale bepalingen (…). Hoofdregel is, dat onbekendheid met de wet of een internationale regeling niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, tenzij blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn wettelijke rechten (…).
Uitsluitend in het kader van de kinderbijslag neemt de SVB aan dat sprake is van een bijzonder geval in alle situaties waarin bij een overheidsorgaan een verzoek is ingediend tot vaststelling van een recht dat van doorslaggevend belang is voor het recht op kinderbijslag, zoals een verblijfsvergunning of de gerechtelijke vaststelling van ouderschap. Er is in die situaties sprake van een bijzonder geval, omdat de betrokkene door besluitvorming van de overheid in de onmogelijkheid verkeerde eerder het recht op kinderbijslag aan te tonen. De SVB leidt dit beleid af uit jurisprudentie (…).”
4.3.
Volgens de beleidsregel leidt onbekendheid met de wet op zichzelf bezien niet tot het aannemen van een bijzonder geval. Op de Svb rustte voorts niet de verplichting om appellant te wijzen op het bestaan van de TOG en op de voorwaarden voor een tegemoetkoming. De beroepsgrond dat Stichting [Stichting] appellant onjuist heeft voorgelicht over de voorwaarden voor een tegemoetkoming leidt ook niet tot het aannemen van een bijzonder geval, reeds omdat appellant deze info pas in 2015 heeft ontvangen. Dat pas laat een diagnose bekend is geworden maakt evenmin dat sprake is van een bijzonder geval, omdat een diagnose op zichzelf genomen niet bepalend is voor het recht op een tegemoetkoming of dubbele kinderbijslag.
4.4.
Appellant heeft gewezen op de ministeriële regeling van 17 september 2010 tot wijziging van de TOG met ingang van 1 januari 2011.
4.5.
De bij die regeling ingevoerde wijzigingen zijn bij ministeriële regeling van 24 augustus 2011 (Stcrt. 2011, nr. 15683) met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 komen te vervallen. De minister heeft hierbij toegelicht dat met de regeling van 17 september 2010, voor wat de elektronische gegevensverstrekking betreft, werd geanticipeerd op een voorgenomen aanpassing van het Besluit SUWI, die erin zou voorzien dat per 1 januari 2011 CIZ en de Bureaus Jeugdzorg elektronisch aan de Svb zouden doorgeven voor welke kinderen minstens tien uur zorg per week geïndiceerd is. Deze aanpassing van het Besluit SUWI was vervat in een nieuw artikel, te weten artikel 5.18a. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State over de grondslag en de noodzaak van het voorgestelde artikel 5.18a is dat artikel heroverwogen en in navolging van het advies van de Afdeling advisering is besloten het voorgestelde artikel 5.18a in het voorstel tot wijziging van het Besluit SUWI te schrappen. In het verlengde daarvan diende in artikel 6, vierde lid, van de TOG de verwijzing naar artikel 5.18a van het Besluit SUWI met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 geschrapt te worden.
4.6.
Ter zitting van de Raad van 19 september 2018 en van 6 februari 2019 is namens de Svb meegedeeld dat de beoogde elektronische gegevensverstrekking zoals bedoeld onder 4.4 in de periode waarin de wijzigingen van de TOG van kracht waren niet heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de Svb niet van CIZ of Bureau Jeugdzorg heeft vernomen voor welke kinderen minstens tien uur zorg per week geïndiceerd was zodat de Svb ook niet wist aan welke ouders een aanvraagformulier verzonden had moeten worden. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de Svb zijn informatie- en zorgplicht heeft geschonden. Ook deze grond leidt daarom niet tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval.
4.7.
Appellant heeft er ten slotte op gewezen dat CIZ [naam zoon] bij besluit van 30 juli 2014 alsnog voor de periode van 16 september 2013 tot 16 september 2017 op grond van de AWBZ heeft geïndiceerd voor begeleiding groep, klasse 3. Appellant heeft zijn aanvragen om een tegemoetkoming op grond van de TOG respectievelijk dubbele kinderbijslag echter pas op 5 en 9 februari 2015 ingediend. Door het tijdsverloop tussen het besluit van 30 juli 2014 en deze aanvragen is niet aannemelijk dat dit besluit heeft geleid tot het indienen van de aanvragen. Daarom is de situatie dat de betrokkene in de onmogelijkheid verkeerde eerder het recht op kinderbijslag aan te tonen als bedoeld in de beleidsregel, hier niet van toepassing.
4.8.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de door appellant in hoger beroep aangevoerde omstandigheden, zowel op zichzelf als in samenhang bezien, niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een bijzonder geval.
4.9.
Dit brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat reeds hierom de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) G.D. Alting Siberg
md