ECLI:NL:CRVB:2019:1481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
17/6686 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten in verband met verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had op 26 juli 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor stofferings- en inrichtingskosten in verband met een verhuizing. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en uit het eigen inkomen moeten worden betaald. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden. De appellant had al jaren op kamers gewoond en de kosten van de verhuizing waren voorzienbaar. De rechtbank heeft in haar uitspraak benadrukt dat het aan de aanvrager is om bijzondere omstandigheden aan te tonen, wat de appellant niet heeft gedaan. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van de appellant afgewezen, waardoor de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 6686 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 augustus 2017, 17/1110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In verband met een verhuizing heeft appellant op 26 juli 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor, voor zover van belang, stofferings- en inrichtingskosten.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
31 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en moeten worden betaald uit het eigen inkomen. Niet gebleken is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verhuizing dringend noodzakelijk was. Bovendien woonde hij al jaren op kamers en was het voorzienbaar dat deze kosten zich op enig moment zouden voordoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3291, worden inrichtingskosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Deze kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW is daarom niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het is aan de aanvrager om die bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Appellant heeft tegenover het college verklaard dat hij ruim zeven jaar geleden is gescheiden, dat hij na zijn scheiding de wens heeft gehad naar een zelfstandige woning te verhuizen en dat hij daarom op verschillende huurwoningen heeft gereageerd. De verhuizing was voorzienbaar waardoor hij had moeten reserveren voor de kosten van woninginrichting. Dat de vriend van appellant, bij wie hij op kamers woonde, heeft aangedrongen op een verhuizing, omdat in de woning ruimte vrij moest komen voor de kinderen van zijn vriend en dat er irritaties tussen appellant en zijn vriend waren, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat op de bijstand van appellant sinds 1 juli 2015 de kostendelersnorm is toegepast, maakt niet dat hij geen mogelijkheid meer had om te reserveren. Doordat hij bij een vriend woonde, had hij minder kosten. Ook in die situatie wordt appellant geacht te hebben kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft hij zich op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW en dat hij vanaf 1 juli 2015, vanwege de toepassing van de kostendelersnorm, niet meer heeft kunnen reserveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de in beroep aangevoerde gronden, waarnaar appellant in hoger beroep heeft verwezen, besproken en gemotiveerd waarom naar haar oordeel die gronden niet slagen. Dit volgt uit wat onder 2 is overwogen. Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een herhaling van de beroepsgronden en geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust.
4.2.
Uit 4.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
lh