ECLI:NL:CRVB:2019:1474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
17/7306 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet aannemelijk maken hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Appellante, afkomstig uit Syrië en sinds juni 2016 in het bezit van een verblijfsvergunning, had zich op 16 augustus 2016 gemeld voor bijstand en een aanvraag ingediend met een opgegeven adres. Echter, het college beschouwde dit adres als een 'risicoadres' en heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Tijdens dit onderzoek werd appellante op verschillende momenten niet aangetroffen op het opgegeven adres, wat leidde tot twijfels over haar hoofdverblijf.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De rechtbank had eerder het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die nopen tot inwilliging van de aanvraag. In dit geval heeft appellante niet voldoende bewijs geleverd dat het zwaartepunt van haar persoonlijk leven op het opgegeven adres lag. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

17 7306 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
4 oktober 2017, 17/739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Issa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is afkomstig uit Syrië en sinds 20 juni 2016 in het bezit van een verblijfsvergunning. Zij verbleef tot 1 augustus 2016 in een asielzoekerscentrum en ontving tot en met 14 augustus 2016 € 58,31 per week van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
Met ingang van 1 augustus 2016 staat appellante in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres] . Op 16 augustus 2016 heeft appellante zich bij het college gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen en op 15 september 2016 heeft zij de aanvraag ingediend. Hierbij heeft zij als haar woonadres het hiervoor genoemde adres opgegeven (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de omstandigheid dat het opgegeven adres als een ‘risicoadres’ wordt beschouwd, heeft een consulent handhaving van de gemeente Enschede (handhavingsconsulent) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante.
In dit kader heeft de handhavingsconsulent gegevens uit de BRP geraadpleegd en op de volgende dagen en tijdstippen geprobeerd een huisbezoek af te leggen aan het opgegeven adres: op 13 september 2016 omstreeks 14.00 uur, op 27 oktober 2016, omstreeks 9.30 uur en 15.30 uur en op 1 november 2016, om 7.45 uur. Appellante werd op geen van deze dagen thuis aangetroffen. Tijdens de poging om op 1 november 2016 een huisbezoek af te leggen, heeft de handhavingsconsulent telefonisch contact opgenomen met appellante. Appellante deelde in dit gesprek mee dat zij naar school was. De handhavingsconsulent is daarop samen met een collega naar de woning van de moeder van appellante gegaan. Daar hebben de handhavingsconsulenten appellante omstreeks 8.15 uur aangetroffen. Appellante is vervolgens samen met de handhavingsconsulenten naar het opgegeven adres gegaan voor het afleggen van het voorgenomen huisbezoek. Tijdens dit huisbezoek hebben de handhavingsconsulenten geconstateerd dat in de kamer van appellante een matras lag zonder overtrek, maar met een deken en een kussen. Ook lag er een legging en een vest. In de vensterbank lagen een tandenborstel, tandpasta en shampoo. Verder lag er niets van appellante in de kamer of in de woning. In de gezamenlijke koelkast in de keuken lagen etenswaren die niet waren gelabeld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Handhaving van 2 november 2016.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 3 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2017 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand afgewezen. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij, kort weergegeven, aangevoerd dat zij ten tijde in geding wel haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 16 augustus 2016 tot en met 3 november 2016.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Appellante heeft erop gewezen dat zij voor de kamer op het opgegeven adres een huurcontract had en huur betaalde, maar daarmee heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij op dat adres haar hoofdverblijf had. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank de stelling dat appellante geen geld had voor de inrichting van haar kamer in de beoordeling betrokken, maar zag in die enkele stelling terecht geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het huisbezoek op 1 november 2016 meer spullen in haar kamer of in de rest van de woning aanwezig waren dan de onder 1.2 genoemde spullen die de handhavingsconsulenten hebben aangetroffen. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat in het door appellante ondertekende verslag van de bevindingen van het huisbezoek is vermeld dat geen telefoonoplader, ondergoed, sokken, kleding - anders dan een legging en een vest -, administratie, afval, was en handdoeken van appellante zijn aangetroffen in haar kamer en in de woning waarin deze kamer zich bevindt. Verder blijkt uit dit verslag dat appellante in de woning van haar moeder had verklaard dat al haar kleding in de woning aan het opgegeven adres lag, wat dus niet het geval bleek te zijn.
Gelet op de bevindingen van het huisbezoek kan niet worden vastgesteld dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellante op het opgegeven adres lag.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff
lh