ECLI:NL:CRVB:2019:1465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
17/6624 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening op grond van artikel 54 lid 4 PW en postproblemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsverlening aan betrokkene, die sinds 17 mei 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Almere had de bijstand van betrokkene ingetrokken met toepassing van artikel 54, lid 4, PW, omdat betrokkene niet op uitnodigingen voor gesprekken was verschenen. Betrokkene en zijn bewindvoerder hadden echter verzocht om alle post naar de bewindvoerder te sturen vanwege problemen met de postbezorging. De rechtbank oordeelde dat het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat betrokkene niet verweten kon worden dat hij niet op de uitnodigingen was verschenen. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de postproblemen van betrokkene. De Raad stelde vast dat de uitnodigingen voor de gesprekken niet naar de bewindvoerder waren gestuurd, ondanks het verzoek daartoe. Hierdoor kon betrokkene niet tijdig kennisnemen van de uitnodigingen, wat leidde tot zijn afwezigheid op de gesprekken. De Raad concludeerde dat het college niet kon volhouden dat betrokkene onvoldoende medewerking had verleend en dat de intrekking van de bijstand niet in stand kon blijven. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van betrokkene en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17 6624 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 september 2017, 17/665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Het college - daartoe opgeroepen - heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij. Namens betrokkene is - daartoe eveneens opgeroepen - verschenen mr. K.N. Holtrop, advocaat. Tevens is verschenen [naam] , bewindvoerder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 17 mei 2011 bijstand laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Betrokkene stond in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van het project “Landelijke aanpak adreskwaliteit” heeft de politie van de regionale eenheid Midden-Nederland, district Flevoland/Almere (politie) gegevens verzameld van adressen en personen waar minimaal vier pogingen zijn gedaan om door een onaangekondigd huisbezoek een boete te innen. Daartoe behoorden ook de gegevens van betrokkene. De politie heeft het college verzocht het uitkeringsadres in onderzoek te nemen. Het college heeft gehoor gegeven aan dit verzoek. Vervolgens is het team Handhaving van de gemeente Almere (team Handhaving) een onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie van betrokkene.
1.3.
Op 3 november 2016 hebben een sociaal rechercheur en een medewerker handhaving van het team Handhaving een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek is betrokkene niet aangetroffen, maar wel een Pool die heeft verklaard met twee andere Polen op dit adres te wonen. De sociaal rechercheur en medewerker handhaving hebben een uitnodiging achtergelaten voor betrokkene met het verzoek op 4 november 2016 te verschijnen op een gesprek. Betrokkene heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven
.
1.4.
Dit is voor het college aanleiding geweest bij besluit van 4 november 2016 het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 4 november 2016 op te schorten. Bij brief van eveneens 4 november 2016 heeft het college betrokkene verzocht bankafschriften van al zijn bankrekeningen over te leggen. Aan dit verzoek heeft de bewindvoerder van betrokkene op
11 november 2016 voldaan. Voorts heeft het college betrokkene bij brief van
11 november 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 18 november 2016.
1.5.
Betrokkene is verschenen op het gesprek van 18 november 2016. Aansluitend aan dit gesprek is een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres
.Naar aanleiding van dit gesprek heeft de bewindvoerder van betrokkene met een e-mailbericht van 21 november 2016 aan de sociaal rechercheur kenbaar gemaakt dat de medebewoners van betrokkene hem het leven zuur maken, dat zijn post verdwijnt, zijn deur is opengebroken en eigendommen van hem zijn ontvreemd.
1.6.
Naar aanleiding van de door betrokkene overgelegde bankafschriften heeft het college betrokkene bij brief van 22 november 2016 uitgenodigd voor een gesprek op
25 november 2016. Deze brief is door een bijzonder controleur van het team Handhaving in de brievenbus van betrokkene gedeponeerd. Betrokkene is zonder bericht van verhindering niet op het gesprek verschenen. Bij besluit van 25 november 2016 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand met ingang van die datum opgeschort en betrokkene in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op 1 december 2016. Daarbij is aan betrokkene kenbaar gemaakt dat het gesprek is bedoeld om te onderzoeken of betrokkene voldoet of nog voldoet aan de voorwaarden voor bijstandsverlening en dat zijn bijstand zal worden beëindigd als hij niet op deze afspraak verschijnt. Ook het opschortingsbesluit is door een medewerker van het team Handhaving in de brievenbus van betrokkene gedeponeerd. Tegen het opschortingsbesluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.7.
Op 30 november 2016 heeft betrokkene telefonisch aan de sociaal rechercheur medegedeeld dat hij de uitnodiging voor het gesprek op 25 november 2016 pas op 30 november 2016 heeft aangetroffen in de woonkamer, dat hij om die reden niet op het gesprek is verschenen en dat hij wenst dat de gemeente zijn post naar zijn bewindvoerder stuurt. Hem is toen niet meegedeeld dat er inmiddels een uitnodiging voor een gesprek op 1 december 2016 was bezorgd. Bij e-mailbericht van 1 december 2016 heeft ook de bewindvoerder het college bericht dat betrokkene de brief van 22 november 2016 de dag daarvoor in de woonkamer had aangetroffen en voorts dat deze was meegenomen en daar neergelegd door een van de Poolse medebewoners. Voorts heeft de bewindvoerder er bij het college nogmaals op aangedrongen om alle post voor betrokkene naar zijn postadres te sturen.
1.8.
Bij besluit van 2 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van betrokkene met ingang van 25 november 2016 ingetrokken. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat betrokkene op 1 december 2016 wederom zonder bericht van verhindering niet op het gesprek is verschenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 2 december 2016 herroepen, omdat het college volgens de rechtbank niet bevoegd was het recht op bijstand met ingang van 25 november 2016 in te trekken. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat betrokkene, althans zijn bewindvoerder, voldoende maatregelen heeft getroffen om de problemen met de postbezorging op te lossen. Bij aanvang van zijn werkzaamheden heeft de bewindvoerder het college verzocht om alle post voor betrokkene aan hem te sturen. Ook in zijn e-mailbericht van 21 november 2016 heeft de bewindvoerder expliciet vermeld dat de post van betrokkene verdwijnt op het uitkeringsadres. Onder deze omstandigheden kan het betrokkene niet verweten worden dat hij niet tijdig kennis heeft genomen van de uitnodiging en kan hem evenmin worden verweten dat hij niet is verschenen op het gesprek van 1 december 2016.
3. In hoger beroep heeft het college zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien betrokkene tegen de opschorting van het recht op bijstand geen bezwaar heeft gemaakt, ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand ingaande 25 november 2016 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene niet is verschenen op het gesprek van
25 november 2016. Evenmin is in geschil dat betrokkene vervolgens niet is verschenen op het gesprek van 1 december 2016, zodat hij niet binnen de daarvoor door het college gestelde termijn het verzuim zijn medewerking aan het onderzoek te verlenen heeft hersteld.
4.4.
Het college kan zich niet vinden in de overweging van de rechtbank dat het betrokkene niet kan worden verweten dat hij niet is verschenen op de onder 4.3 genoemde afspraken. Het college heeft daartoe aangevoerd dat het hier gaat om onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand, in het bijzonder naar zijn woonadres en dat de postbezorging, zoals beschreven in het bestreden besluit en in de aangevallen uitspraak, doelbewust geschiedt op de beschreven manier, die door de rechtbank correct is bevonden. Van het verdwijnen van post of het achterhouden van post door de medebewoners is het college niets gebleken. Door de uitspraak van de rechtbank wordt het onderzoek naar het woonadres van betrokkene volledig gefrustreerd met als gevolg dat betrokkene met de enkele mededeling dat zijn post achter de deur verdwijnt, is gevrijwaard van een effectief onderzoek naar de rechtmatigheid van de door het college verleende bijstand.
4.5.
Vaststaat dat betrokkene onder beschermingsbewind is gesteld en dat de bewindvoerder het college heeft verzocht alle post van betrokkene naar hem toe te sturen. Dat heeft het college in de regel ook gedaan. De uitnodigingen voor de gesprekken op 25 november 2016 en 1 december 2016 heeft het college echter in de brievenbus van de woning van betrokkene gedeponeerd, dit terwijl betrokkene tijdens het gesprek op 18 november 2016, vermeld in 1.5, heeft verklaard dat hij zijn brieven niet krijgt, omdat de Polen zijn brieven kwijt maken en dat daarom al zijn post naar de bewindvoerder moet. Ook de bewindvoerder heeft de sociaal rechercheur er in zijn e-mailbericht van 21 november 2016 op gewezen dat de post die aan betrokkene is gericht, verdwijnt in de woning van betrokkene. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij, behalve de uitnodiging voor het gesprek op 25 november 2016, waarover hij, zoals is vermeld in 1.7, op 30 november 2016 telefonisch contact met het college heeft gehad, ook de brief voor het gesprek op 1 december 2016 pas na die datum heeft ontvangen.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het deponeren van een uitnodiging voor een gesprek in de brievenbus van de woning van betrokkene in beginsel een effectieve en toegestane manier is om een onderzoek te verrichten naar het woonadres van betrokkene. In dit geval heeft de bewindvoerder van betrokkene het college echter verzocht alle post van betrokkene naar hem te sturen en er voorts nadrukkelijk aandacht voor gevraagd dat bij betrokkene sprake was van postproblemen. Ook betrokkene zelf heeft op 18 november 2016 over postproblemen verklaard en hij heeft daarbij verklaard dat zijn post naar de bewindvoerder moet. Als het college de uitnodigingen, met name de uitnodiging voor het gesprek op 1 december 2016, waarover het in deze procedure gaat, naar het adres van de bewindvoerder had gestuurd, dan waren deze problemen ondervangen. Daarmee zou een effectief onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene, anders dan het college heeft betoogd, geenszins onmogelijk zijn gemaakt.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het betrokkene niet kan worden verweten dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om op het gesprek van 1 december 2016 te verschijnen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 512,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 512,-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md