ECLI:NL:CRVB:2019:1447
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de buiten behandelingstelling van een bijstandsaanvraag en de toekenning van bijstand met een latere ingangsdatum
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de aanvraag om bijstand van appellante, die op 11 mei 2017 was ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam had deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante de gevraagde gegevens, waaronder bankafschriften, niet tijdig had ingeleverd. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat het college niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen, onder andere omdat zij licht verstandelijk gehandicapt zou zijn.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt en dat deze gegevens essentieel waren voor de beoordeling van haar aanvraag. De Raad concludeerde dat de stelling van appellante over haar verstandelijke beperking niet als een bijzondere omstandigheid kon worden aangemerkt die het college zou hebben moeten weerhouden van het buiten behandeling stellen van de aanvraag. De Raad benadrukte dat appellante in staat was om bijstand aan te vragen en dat er geen bewijs was dat zij niet in staat was haar belangen te behartigen.
Daarnaast deed appellante op 9 juni 2017 een nieuwe aanvraag om bijstand, die door het college werd toegekend met ingang van die datum. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die bijstandsverlening met terugwerkende kracht vanaf 11 mei 2017 rechtvaardigden, omdat zij de gevraagde gegevens op 16 juni 2017 had ingeleverd. De Raad verwierp deze beroepsgrond, omdat de omstandigheden die appellante aanvoerde niet als bijzonder konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat de bijstand terecht per 9 juni 2017 was toegekend en niet eerder.