ECLI:NL:CRVB:2019:1440
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die voorheen als verkoopmedewerkster werkte, was sinds 1 april 2009 arbeidsongeschikt en ontving een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts van het Uwv in 2015, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de conclusie dat zij per 18 mei 2015 geen recht meer had op de uitkering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij zwaarder beperkt was dan door het Uwv werd vastgesteld, met name op de aspecten van zitten en staan. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van appellante, voor zover medisch objectiveerbaar, adequaat waren meegenomen in de beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een nader deskundigenonderzoek, aangezien de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren.
De Raad concludeerde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van schade af.