ECLI:NL:CRVB:2019:1440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
17/1858 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die voorheen als verkoopmedewerkster werkte, was sinds 1 april 2009 arbeidsongeschikt en ontving een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts van het Uwv in 2015, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de conclusie dat zij per 18 mei 2015 geen recht meer had op de uitkering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij zwaarder beperkt was dan door het Uwv werd vastgesteld, met name op de aspecten van zitten en staan. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van appellante, voor zover medisch objectiveerbaar, adequaat waren meegenomen in de beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een nader deskundigenonderzoek, aangezien de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren.

De Raad concludeerde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van schade af.

Uitspraak

17.1858 WIA

Datum uitspraak: 25 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 januari 2017, 15/5050 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Blom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als verkoopmedewerkster voor gemiddeld 24 uur per week bij [naam werkgever B.V] Op 1 april 2009 is appellante voor deze werkzaamheden uitgevallen. Appellante is na het vervullen van de wachttijd in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid laatstelijk is vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 2 maart 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2015. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 18 mei 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 maart 2015, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2015, ongegrond verklaard. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen vastgesteld in een FML van 22 juli 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee functies laten vervallen en op basis van de resterende drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onveranderd op minder dan 35% vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is in het rapport van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts E.C. van der Eijk geen grond gelegen om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv tot verdergaande beperkingen op de items 5.1 zitten en 5.3 staan had moeten komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat de door Van der Eijk genoemde aanvullende beperkingen grotendeels worden ontleend aan anamnestische gegevens en dat diens waarnemingen bij lichamelijk onderzoek niet overeenkomen met de bevindingen van de behandelend orthopedisch chirurg, de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat sprake is van een discrepantie tussen de beperkingen die bij de diverse onderzoeken objectiveerbaar zijn en de mate waarin appellante de beperkingen claimt. De stelling van appellante dat haar klachten zich moeilijk laten beoordelen en dat de belastbaarheid in het verleden anders is ingeschat, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet heeft dat de door appellante geclaimde urenbeperking van vier uur per dag niet verklaard kan worden vanuit de ernst van de stoornis en de bij lichamelijk onderzoek vastgestelde afwijkingen. Onder verwijzing naar de Standaard Duurbelasting in Arbeid uit 2015 (Standaard) is toegelicht dat niet louter kan worden afgegaan op anamnestische gegevens zoals het dagverhaal.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de door haar overgelegde brieven en uit het rapport van verzekeringsarts Van der Eijk volgt dat zij zwaarder beperkt is, met name op de aspecten 5.1 (zitten) en 5.3 (staan). Daarnaast had volgens appellante een zwaardere urenbeperking (4 uur per dag, 20 uur per week) moeten worden aangenomen dan de 6 uur per dag (30 uur per week) waarvan het Uwv uitgaat, gelet ook op de urenbeperking van 2 uur per dag (10 uur per week) die in 2012 nog door de verzekeringsarts werd aangenomen. Nu de visies van twee verzekeringsartsen sterk van elkaar afwijken en de rechtbank heeft nagelaten een deskundige in te schakelen, dient alsnog een deskundige te worden ingeschakeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Hetgeen door de rechtbank over de juistheid van de medische beoordeling is overwogen, wordt eveneens onderschreven. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 22 juli 2015 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De klachten van appellante zijn daarbij, voor zover medisch objectiveerbaar, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar in de afweging betrokken.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep, deels onder verwijzing naar de in beroep reeds ingenomen stellingen en deels onder verwijzing naar het aanvullend rapport van Van der Eijk, heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het standpunt van Van der Eijk overtuigend weerlegd. Ten aanzien van de door Van der Eijk voorgestane beperking op het aspect ‘zitten’ is toegelicht dat binnen het CBBS een aaneengesloten duur van zitten eerst als onderbroken wordt beschouwd als er substantieel andere activiteiten – anders dan kortdurend vertreden of van houding wisselen – worden ondernomen. De aangegeven beperking sluit dus – anders dan appellante stelt – de mogelijkheid om kortdurend te vertreden niet uit. Verder heeft Van der Eijk in zijn aanvullend rapport de eerder aangegeven beperking op het aspect ‘staan’ genuanceerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat een zwaardere urenbeperking, mede gelet op het dagverhaal van appellante, niet aan de orde is. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.3.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige, zoals door appellante verzocht.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 juli 2015 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht passend zijn voor appellante. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd. De functies staan naar aard en inhoud het kortdurend vertreden en van houding wisselen niet in de weg.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6.
Hieruit volgt dat het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop

TM