ECLI:NL:CRVB:2019:144
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en geschiktheid van geselecteerde functies in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had aangevraagd. Appellant, die als orderpicker werkte, had zich op 25 oktober 2011 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per einde wachttijd geen recht op uitkering had, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 35% was. Na een reeks van beoordelingen en besluiten, waarbij appellant in eerste instantie een WGA-uitkering ontving, werd zijn arbeidsongeschiktheid op 31 december 2016 vastgesteld op 7,88%, wat leidde tot het stopzetten van zijn WIA-uitkering.
De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de inschatting van de belastbaarheid van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze niet onderbouwd waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen te onderbouwen met relevante medische gegevens. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.