ECLI:NL:CRVB:2019:1430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
14/6407 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 2002 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid aanvankelijk was vastgesteld op 15-25%. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2012, heeft het Uwv in 2013 besloten de mate van arbeidsongeschiktheid te verhogen naar 25-35%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting is appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Ras, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk. De Raad heeft na de zitting een KNO-arts, R. van de Berg, geraadpleegd voor een deskundigenrapport. Dit rapport concludeerde dat de beperkingen van appellante op de datum in geding niet door het Uwv zijn onderschat. De Raad oordeelt dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van het Uwv zorgvuldig is opgesteld en dat de medische gegevens voldoende zijn meegenomen in de beoordeling.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante op de datum in geding in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier L. Boersma, en is openbaar uitgesproken op 24 april 2019.

Uitspraak

14.6407 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 oktober 2014, 13/5001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Ras, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nadere gronden en medische stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ras. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
Na de zitting is het onderzoek heropend. Op verzoek van de Raad heeft de KNO-arts
R. van de Berg op 2 juli 2018 van verslag en advies gediend.
Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 13 december 2018. Daarbij zijn dezelfde partijen verschenen als op 30 november 2016.

OVERWEGINGEN

1.1.
Sinds 2002 ontvangt appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Sinds 2007 werd deze gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Op 21 april 2010 is appellante slachtoffer geworden van een mishandeling. Het Uwv heeft hieraan, bij besluit van 4 februari 2011, geen gevolgen verbonden voor de mate van arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante van 9 november 2012 dat zij per
21 april 2010 toegenomen arbeidsongeschikt is, heeft het Uwv voor zover hier van belang, bij besluit van 4 maart 2013 beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 7 december 2012 wordt verhoogd van 15-25% naar 25-35%.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 maart 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Er is rekening gehouden met alle informatie van de behandelend artsen en met de door appellante aangegeven klachten. De hiermee samenhangende beperkingen zijn in voldoende mate opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2013.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich, evenals in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat zij per 7 december 2012 als volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Er is sprake van een whiplashsyndroom, een cervicaal radiculair syndroom, en de ziekte van Ménière. Sinds de mishandeling heeft appellante last van ernstige aanvallen van duizeligheid. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer verwezen naar verklaringen van haar huisarts, en naar een in 2014 opgestarte behandeling bij het Radboudumc. Op 1 december 2014 is appellante daar aan haar linkeroor geopereerd. Kort daarna, op 6 december 2014, heeft een nieuwe operatie plaatsgevonden, nadat appellante was gevallen. Sindsdien is sprake van volledige doofheid aan het linkeroor. Ook is verwezen naar brieven van de neuroloog J.M.J. Krul. Per 1 december 2014 is appellante 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Terzake van de duizeligheidsklachten is appellante pas op 10 juli 2013, derhalve ruim na de datum in geding, gezien door de KNO-arts. De CT-scan leverde toen geen afwijkingen op. Bovendien is met deze klachten van appellante in de FML voldoende rekening gehouden.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Appellante heeft voortdurend aangegeven een groot aantal klachten te hebben, met name duizeligheid, nekklachten, hoofdpijn, rugklachten, concentratiestoornissen, en oorproblemen. Een medisch substraat voor al deze klachten is in de beschikbare medische gegevens niet direct te vinden. De CT-scan leverde geen afwijkingen op, en de neuroloog Krul concludeert dat er geen sprake is van manifeste afwijkingen. Wel is sprake van operatieve behandeling van de oorklachten, en zijn de diagnose whiplash, ziekte van Ménière en rughernia gesteld. Hiervan uitgaand hebben de verzekeringsartsen van het Uwv de FML opgesteld, waarin diverse beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken 2 (sociaal functioneren), 3 (aanpassing aan fysiek omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen). Appellante is van oordeel dat er meer en zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen en dat zij op de datum in geding in het geheel geen (betaalde) arbeid kon verrichten.
4.3.
De Raad heeft aanleiding gezien KNO-arts Van de Berg te vragen hem van advies te dienen. In zijn rapport van 2 juli 2018 doet hij verslag van door hem verricht lichamelijk en diagnostisch onderzoek. Daarnaast geeft hij een overzicht van de medische voorgeschiedenis. Uit zijn conclusies blijkt niet van andere, dan wel ernstigere, diagnoses dan reeds bekend waren, en waarmee bij het opstellen van de FML reeds rekening is gehouden. Hoewel de deskundige geen tijdspad aangeeft, blijkt uit zijn rapport niet dat daarvan op de datum in geding wel sprake was.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ten aanzien van de in 2013 gediagnostiseerde ziekte van Ménière overweegt de deskundige dat deze mogelijk is ontstaan door de mishandeling in 2010. De met deze aandoening samenhangende duizeligheidsklachten waren echter bekend bij de verzekeringsartsen van het Uwv. Zij zijn meegewogen en hebben ook geleid tot de in de FML opgenomen beperkingen. Het rapport van de deskundige biedt derhalve geen grond voor de conclusie dat de beperkingen van appellante op de datum in geding door het Uwv zijn onderschat.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 augustus 2013 afdoende gemotiveerd dat appellante op de datum in geding in staat was de geselecteerde functies te verrichten.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Boersma

TM