ECLI:NL:CRVB:2019:1429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
17/4866 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beëindiging van ziekengeld op grond van de Ziektewet en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) te beëindigen. Appellant, die zich op 11 november 2011 ziek meldde met longklachten, ontving aanvankelijk ziekengeld, maar het Uwv weigerde hem per 8 november 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 6 september 2016 in staat was zijn arbeid te verrichten. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hebben gehandeld en dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om de beslissing te onderbouwen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn psychische klachten op de datum in geding ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld. De Raad heeft ook geoordeeld dat het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen niet werd gehonoreerd, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling door het Uwv.

De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4866 ZW

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juni 2017, 17/309 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Tevens was A. Kabaktepe aanwezig als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator. Op 11 november 2011 heeft hij zich ziekgemeld met longklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft geweigerd appellant per einde wachttijd, 8 november 2013, in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Appellant werd met zijn beperkingen, als vastgelegd in een FML van 4 december 2013, in staat geacht de functies van magazijn, expeditie medewerker, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), inpakker (handmatig), productiemedewerker voedingsmiddelen industrie en medewerker kleding en textielreiniging te vervullen.
1.2.
Op 27 augustus 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 5 september 2016 gezien. Deze arts heeft appellant per 6 september 2015 geschikt geacht de WIA-functie medewerker kleding en textielreiniging te verrichten. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 5 september 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij zijn arbeid weer kan verrichten. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 19 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 december 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt volgens de rechtbank dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde lichamelijke en psychische klachten en dat daarmee ook rekening is gehouden in het medisch oordeel dat appellant belastbaar is conform de destijds vastgestelde FML. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de beschikbare medische informatie, nadere informatie heeft opgevraagd en daarop heeft gereageerd. Het standpunt van appellant, dat het medisch onderzoek in bezwaar niet zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, heeft de rechtbank dan ook niet gevolgd. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van die informatie en heeft gerapporteerd daarin geen aanleiding te zien om het medisch standpunt te wijzigen. In het beroep van appellant op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD, zaaknummer 77212/12, Korošec) heeft de rechtbank geen grond gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geen twijfel gehad over de medische situatie van appellant, mede omdat de overgelegde medische informatie van zijn behandelaars overeenkomt met de overwegingen van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv ervan heeft mogen uitgaan dat appellant per 6 september 2016 belastbaar was conform de FML van 4 december 2013. Daarmee staat ook de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid vast. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht de ZW-uitkering van appellant per 6 september 2016 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Hij heeft staande gehouden dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant is van mening dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat niet ten aanzien van alle klachten afzonderlijk is gemotiveerd waarom deze niet leiden tot verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML en omdat het Uwv vooral de psychische klachten en de verhoging van de medicatie, die heeft geleid tot een verminderd reactievermogen, onvoldoende heeft onderkend. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten tijde van de
WIA-beoordeling vastgestelde belastbaarheid niet geldend is op de datum in geding. Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar het arrest Korošec, zijn verzoek om inschakeling van een deskundige gehandhaafd. Verder heeft hij verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Getoetst dient te worden in drie stappen, te weten: 1. Zorgvuldigheid van de besluitvorming, 2. Equality of arms, en
3. Inhoudelijke beoordeling. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd gesteld dat zijn beroep op het arrest Korošec ziet op de equality of arms en de inhoudelijke beoordeling. Dit leidt in dit het geding tot het volgende.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet voldaan is aan het
vereiste van gelijke procespositie. Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt, dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is geweest, te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door informatie van de behandelend sector over te leggen, waaronder een brief van de psycholoog van 8 november 2016, een medicatieoverzicht van 18 oktober 2016 en een brief van de neuroloog van 14 maart 2017. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. In het dossier bevond zich immers ook nog informatie van de huisarts van appellant, waarbij correspondentie met behandelaars van appellant was gevoegd. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de ingediende informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Ook volgt niet uit het arrest dat een rechter hiertoe gehouden is als appellant, zoals ter zitting is gesteld, financieel niet in staat is een contra-expertise in te dienen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.1.
In voornoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad bij de derde stap van de toetsing als volgt overwogen:
“Een betrokkene kan door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan ook daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. Bij afwijzing van het verzoek om een deskundige in te schakelen moet de bestuursrechter motiveren waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten”.
4.4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van zijn belastbaarheid en daarmee de geschiktheid voor zijn arbeid per
6 september 2016, dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.3.
De psychische klachten geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de medische stukken in het dossier moet worden afgeleid dat de beperkingen in de FML van 4 december 2013 zijn gebaseerd op een ernstigere psychische situatie dan geldend op de datum in geding: de bij de WIA beoordeling op 28 augustus 2013 aanwezige eenmalige, ernstige depressieve stoornis heeft zich blijkens de informatie van de psycholoog van 1 mei 2015, 15 oktober 2015 en 11 april 2016 ontwikkeld tot een stoornis in de impulsbeheersing en een eenmalige lichte depressieve stoornis. Door het per 6 september 2016 handhaven van de psychische beperkingen, als vastgesteld in de FML van 4 december 2013, is appellant daarom niet tekortgedaan. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij per 6 september 2016 psychisch ernstiger beperkt was dan de verzekeringsartsen hebben ingeschat. Daarbij wordt overwogen dat uit de brief van de psycholoog van 8 november 2016 blijkt dat pas vanaf 2016, dus na de datum in geding, sprake was van een paniekstoornis zonder agorafobie.
4.4.4.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde medicatieoverzicht geeft ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit het overzicht blijkt weliswaar een verhoging van de dosering van de medicatie op 3 december 2017, wat een verslechtering van de medische toestand van appellant kan impliceren, maar deze verhoging heeft pas ruim een jaar na
6 september 2016 plaatsgevonden. Dat de verslechterde toestand van appellant toen al was ingezet, zoals namens hem ter zitting is betoogd, kan met het medicatieoverzicht niet worden aangetoond. De gemachtigde van appellant heeft dit desgevraagd ter zitting ook niet nader kunnen onderbouwen. Verder heeft het Uwv er ter zitting terecht op gewezen dat vanwege de medicatie in de FML een beperking is aangenomen op persoonlijk risico. Dat appellant op de datum in geding aanvullend beperkt moest worden geacht, is door hem niet aannemelijk gemaakt. Bovendien blijkt uit het Resultaat functiebeoordeling dat in de maatgevende arbeid, zijnde de WIA-functie medewerker kleding en textielreiniging, geen sprake is van een verhoogd persoonlijk risico.
4.4.5.
Tot slot geeft ook het door appellant in hoger beroep overgelegde overzicht van de afspraken bij Van Dijk Voet & Zorg geen aanleiding voor een ander oordeel. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij een botvergroeiing heeft in zijn voet en in verband daarmee orthopedische schoenen heeft, wat volgens hem door het voornoemde overzicht wordt onderbouwd. Uit dit overzicht kan echter niet worden afgeleid in welke mate appellant beperkt is aan zijn voet. Nu uit het Resultaat Functiebeoordeling blijkt dat de maatgevende arbeid, zijnde de WIA-functie medewerker kleding en textielreiniging, een functie betreft die vooral zittend wordt uitgevoerd en waarin weinig wordt gelopen, wordt geen aanleiding gezien appellant niet in staat te achten deze functie uit te oefenen met orthopedisch schoeisel. Zijn standpunt treft geen doel.
4.5.
Dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd wordt niet onderschreven. Zoals uit het voorgaande blijkt is met alle klachten van appellant in voldoende mate rekening gehouden en is toereikend gemotiveerd dat de FML van 4 december 2013 onveranderd van toepassing was op 6 september 2016. Omdat twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.6.
Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 6 september 2016 in staat kon worden geacht zijn arbeid te verrichten en hij om die reden geen recht meer had op ziekengeld.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.A.A. Traousis

TM