ECLI:NL:CRVB:2019:1429
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de beëindiging van ziekengeld op grond van de Ziektewet en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) te beëindigen. Appellant, die zich op 11 november 2011 ziek meldde met longklachten, ontving aanvankelijk ziekengeld, maar het Uwv weigerde hem per 8 november 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 6 september 2016 in staat was zijn arbeid te verrichten. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hebben gehandeld en dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om de beslissing te onderbouwen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn psychische klachten op de datum in geding ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld. De Raad heeft ook geoordeeld dat het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen niet werd gehonoreerd, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling door het Uwv.
De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.