ECLI:NL:CRVB:2019:1425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
16/1723 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Wajong-uitkering en medische beoordeling van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv met betrekking tot de Wajong-uitkering van appellante. Appellante had eerder een aanvraag voor een uitkering ingediend, die was afgewezen op basis van een rapport van een verzekeringsarts. Na een nieuwe aanvraag en een daaropvolgend afwijzend besluit, heeft appellante bezwaar gemaakt, wat uiteindelijk ook ongegrond werd verklaard door de rechtbank. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die haar medische situatie betreffen, en dat deze niet goed zijn meegenomen in de eerdere beoordelingen. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd, die concludeerde dat appellante op 22 april 2014 ernstige beperkingen had, waaronder een depressieve stoornis en angststoornis. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een deugdelijke medische grondslag was gebaseerd en heeft het Uwv opgedragen om de gebreken in het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

16 1723 WWAJ-T

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 februari 2016, 15/1823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Namens appellante is
mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De Raad heeft B.E. van Gelderen, psychiater, als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 13 september 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid hun zienswijze op het deskundigenrapport in te brengen.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1995, heeft op 4 maart 2013 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Bij besluit van 30 mei 2013 is deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op 27 juni 2012 in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Aan dit besluit ligt een rapport van 24 april 2013 van een verzekeringsarts ten grondslag en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2013.
1.2.
Met een op 22 april 2014 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellante een nieuwe aanvraag op grond van de Wajong 2010 ingediend die het Uwv heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 30 mei 2013. Bij besluit van 5 mei 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat volgens de verzekeringsarts geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij besluit van 18 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 5 mei 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag van
22 april 2014 ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 30 mei 2013 zowel voor het verleden als voor de toekomst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de informatie van
4 februari 2015 van de behandelend psychotherapeut van appellante geen ander beeld geeft dan de uitvoerige medische informatie die ten grondslag lag aan het besluit van 30 mei 2013. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante heeft erkend dat de informatie van haar behandelend psychotherapeut van 4 februari 2015 en van 19 november 2015 niet zozeer nieuwe gegevens bevat, maar wel een duidelijke omschrijving geeft van de problematiek waar appellante mee te kampen heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante, voor zover het een verzoek is om herziening voor het verleden, op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen afwijzen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat, ook als de informatie van de behandelend psychotherapeut en de huisarts bij de beoordeling wordt betrokken, er geen aanleiding is om aan te nemen dat de gezondheidstoestand van appellante is verslechterd ten opzichte van de beoordeling in 2013. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv daarom in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om ook voor de toekomst niet terug te komen op het besluit van 30 mei 2013.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen en daarnaast dat haar medische situatie sinds de beoordeling van haar eerste Wajong-aanvraag is verslechterd. In dit verband heeft zij onder andere gewezen op informatie van haar behandelend psychotherapeut bij wie zij sinds begin 2014 in behandeling is. Deze heeft onder meer te kennen gegeven dat appellante een ernstige psychosomatisch-sociaal syndroom heeft met levensbedreigende aspecten en dat appellante al jaren kampt met psychische en lichamelijke klachten die haar in de dagelijkse activiteiten uitschakelen. Appellante is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft nagelaten haar faalangst, die haar belemmert iets te ondernemen, bij de beoordeling te betrekken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de informatie van de behandelend psychotherapeut en omdat uit zijn informatie en overigens uit het dossier blijkt dat appellante al jarenlang een geïsoleerd leven leidde in het ouderlijk huis, heeft de Raad besloten dat hij nader wilde worden voorgelicht over de beperkingen voor het verrichten van arbeid die voor appellante op basis van psychiatrische bevindingen op 22 april 2014 moeten worden aangenomen.
4.2.
De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante op 22 april 2014 een depressieve stoornis had, ernstig, recidiverend met (rand) psychotische kenmerken en een ongespecificeerde angststoornis. Op somatisch gebeid was sprake van reumatoïde artritis, waarvoor appellante medicatie gebruikte die bijwerkingen induceerde van depressie, angst, psychotische symptomen en suïcidaliteit. Uit het rapport van de deskundige blijkt verder dat de periode van de-realisatie is begonnen in 2011 toen appellante medicatie is gaan gebruiken in verband met de op dat moment bij haar vastgestelde reumatoïde artritis, en dat haar klachten verbeterd zijn toen zij in 2015 weer met deze medicatie is gestopt. De deskundige is van mening dat voor appellante meer beperkingen gelden dan de verzekeringsarts in zijn rapport van 15 mei 2013 heeft vastgesteld. Volgens de deskundige was appellante namelijk, voor zover hier van belang, ook beperkt wat betreft het concentreren van de aandacht en betrof dit op 22 april 2014 een ernstige beperking. De deskundige heeft daarbij de volgende toelichting gegeven: “Onderzochte had door de klachten van de-realisatie moeite om zich te focussen. Het lukte haar bijvoorbeeld niet om in gesprek met een ander te zijn. Als er visite was, die met haar een gesprek wilde hebben, vertrok zij naar boven, omdat zij de gesprekken niet kon volgen en bang was voor sociale afkeuring. Het concentreren van de aandacht is daarnaast een veel voorkomende beperking passend bij een ongespecificeerde angststoornis en een ernstige depressieve stoornis.”
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, als de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van Van Gelderen geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante heeft de deskundige kenbaar bij haar beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent.
4.4.
Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 29 november 2018 heeft aangevoerd leidt niet tot twijfel aan de conclusie van de deskundige. Volgens haar is van aandachts- en concentratieproblemen op 22 april 2014 niet gebleken, waarbij zij erop heeft gewezen dat appellante zich met name terugtrok omdat zij bang was voor sociale afwijzing. Zij heeft er verder op gewezen dat de behandelend psychotherapeut in zijn brief van 4 februari 2015 te kennen heeft gegeven dat appellante haar ervaringen zeer goed op papier kan verwoorden en dat hij dat de laatste maanden mondjesmaat te lezen krijgt. Deze reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep miskent dat appellante in de betreffende periode door
de-realisatie en de daaruit voortvloeiende moeite zich te focussen gesprekken niet kon volgen. Uit het deskundigenrapport valt verder op te maken dat appellante alleen ’s nachts schreef, als haar angstklachten de-realisatieklachten haar minder belemmerden.
4.5.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.6.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen, in die zin dat het Uwv de voor appellante op 22 april 2014 geldende FML aanpast en daarin ook, mede aan de hand van de Basisinformatie CBBS, een beperking op concentratie van de aandacht, zoals omschreven door de deskundige, opneemt. Het Uwv moet vervolgens bezien of arbeidskundig onderzoek aanleiding geeft tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 18 februari 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.L. Rijnen

KS