ECLI:NL:CRVB:2019:1422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
17/1487 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 2009 arbeidsongeschikt is, had een WGA-uitkering ontvangen die in 2015 werd herzien door het Uwv, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 72,07% werd vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank niet gevolgd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende overtuigend hadden gemotiveerd dat er geen benutbare mogelijkheden waren voor appellante. De Raad concludeerde dat de medische informatie die door appellante was overgelegd, voldoende aanleiding gaf om te concluderen dat zij niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. De Raad heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 6 november 2015 vastgesteld op 80 tot 100% en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de eventueel na te betalen uitkering, evenals de proceskosten van appellante. De uitspraak is openbaar gedaan en de kosten van rechtsbijstand zijn begroot op € 1.536,-.

Uitspraak

17.1487 WIA

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 januari 2017, 16/3132 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P. Sholeh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn op 8 februari 2019 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sholeh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 7 mei 2009 uitgevallen voor haar werk als counselor/vertrouwenspersoon. Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 mei 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100% omdat volgens de verzekeringsarts van het Uwv geen sprake was van benutbare mogelijkheden. Met ingang van 5 juli 2014 is de uitkering van appellante voortgezet in de vorm van een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 11 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 6 november 2015 72,07% arbeidsongeschikt is waarbij de restverdiencapaciteit is vastgesteld op € 996,76. De hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante blijft ongewijzigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
10 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de urenbeperking van 5 uren per dag en 25 uur per week onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft het Uwv bij tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het geconstateerde gebrek met de aanvullende medische en arbeidskundige rapporten, waarbij een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week is aangenomen en de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 76,6%, hersteld. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de conclusies van het medisch onderzoek onjuist zijn. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat bij appellante sprake is van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden. Appellante heeft ook niet met objectieve medische gegevens onderbouwd dat haar beperkingen zijn onderschat. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen hiervan in stand te laten.
3.1.
.Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Appellante is niet in staat tot het verrichten van enige arbeid en dus volledig arbeidsongeschikt. De rechtbank is ten onrechte aan de door haar overgelegde medische informatie van een verzekeringsarts en een psychiater voorbij gegaan. Ook is de rechtbank niet ingegaan op de in beroep overgelegde gronden van 19 december 2016 waarbij appellante zich, kort samengevat, op het standpunt heeft gesteld dat zij ook beperkt is op de punten concentreren en vasthouden van aandacht en dat de geselecteerde functies ten onrechte geschikt zijn bevonden voor appellante.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om de conclusies van het medisch onderzoek onjuist te achten en dat er onvoldoende basis is om te concluderen dat appellante in het geheel niet meer in staat kon worden geacht om loonvormende arbeid te verrichten. Overwogen wordt dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende overtuigend gemotiveerd hebben dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De primaire verzekeringsarts concludeert in het rapport van
26 oktober 2015, in tegenstelling tot de vorige verzekeringskundige beoordeling, dat appellante verminderd benutbare mogelijkheden heeft en neemt vervolgens een groot aantal beperkingen, vanwege zowel de lichamelijke als psychische klachten van appellante, aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft bij het rapport van 26 februari 2016 aan dat de ernstige depressie van appellante geen reden is om uit te gaan van het ontbreken van benutbare mogelijkheden, nu appellante zelf ook mogelijkheden benut en zij door haar behandelaars niet wordt geadviseerd om activiteiten na te laten. Dit standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv wordt niet onderschreven. De door appellante overgelegde medische informatie geeft voldoende aanleiding om te concluderen dat appellante niet in staat is loonvormende arbeid te verrichten. Zo concludeert de door appellante als deskundige ingeschakelde psychiater G.W. de Graaf in zijn verslag van bevindingen naar aanleiding van een consult op 1 februari 2016 dat appellante duurzaam niet meer in staat lijkt tot het verrichten van loonvormende arbeid. Bij rapport van 16 augustus 2016 geeft die psychiater aanvullend aan dat geen enkele verbetering is opgetreden in de situatie van appellante sinds het verzekeringskundig onderzoek van 29 april 2011 en dat appellante in oktober 2015 nog steeds volledig onbelastbaar was. Ook de behandelend GZ-psycholoog van appellante geeft in zijn brief van 18 oktober 2015 onder meer aan dat het niet realistisch is om nog verdere verbetering te verwachten en dat de verwachting dat appellante ooit nog op het niveau van betaalde arbeid zou kunnen functioneren wel erg hoopvol is en beter naar de prullenmand verwezen kan worden. Gelet op het voorgaande bestaat er aanleiding om aan te nemen dat appellante ook op de datum in geding van 6 november 2015 niet in staat kon worden geacht arbeid te verrichten.
4.2.
Gelet op wat onder 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 6 november 2015 ongewijzigd vast te stellen op 80 tot 100%.
4.3.
Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de eventueel na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand in bezwaar en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar en € 1.024,- in hoger beroep. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak al een proceskostenveroordeling in beroep uitgesproken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 11 november 2015;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 maart 2016;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente op de onder 4.3 vermelde wijze;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van € 1.536,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.I. Heijkoop

TM