In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 2009 arbeidsongeschikt is, had een WGA-uitkering ontvangen die in 2015 werd herzien door het Uwv, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 72,07% werd vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank niet gevolgd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende overtuigend hadden gemotiveerd dat er geen benutbare mogelijkheden waren voor appellante. De Raad concludeerde dat de medische informatie die door appellante was overgelegd, voldoende aanleiding gaf om te concluderen dat zij niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. De Raad heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 6 november 2015 vastgesteld op 80 tot 100% en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de eventueel na te betalen uitkering, evenals de proceskosten van appellante. De uitspraak is openbaar gedaan en de kosten van rechtsbijstand zijn begroot op € 1.536,-.