ECLI:NL:CRVB:2019:1410
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een werknemer die zich ziek had gemeld vanwege knie- en psychische klachten, had in eerste instantie een WIA-uitkering ontvangen. Het Uwv had echter vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid per 14 september 2015 minder dan 35% was, wat leidde tot beëindiging van de uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant, waaronder de herhaling van beroepsgronden en de verwijzing naar een verklaring van zijn psychiater, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van de appellant afdoende had besproken en voldoende gemotiveerd had waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het standpunt van het Uwv dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die aanleiding gaf tot een ander oordeel over de beperkingen van de appellant op de datum in geding.
De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies voor de appellant medisch passend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundige benoeming. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met W.M. Swinkels als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 april 2019.