ECLI:NL:CRVB:2019:1410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
17/2300 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een werknemer die zich ziek had gemeld vanwege knie- en psychische klachten, had in eerste instantie een WIA-uitkering ontvangen. Het Uwv had echter vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid per 14 september 2015 minder dan 35% was, wat leidde tot beëindiging van de uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant, waaronder de herhaling van beroepsgronden en de verwijzing naar een verklaring van zijn psychiater, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van de appellant afdoende had besproken en voldoende gemotiveerd had waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het standpunt van het Uwv dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die aanleiding gaf tot een ander oordeel over de beperkingen van de appellant op de datum in geding.

De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies voor de appellant medisch passend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundige benoeming. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met W.M. Swinkels als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 april 2019.

Uitspraak

17.2300 WIA

Datum uitspraak: 24 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 maart 2017, 16/6065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Egypte (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Namens appellant is verschenen mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker logistieke distributie voor gemiddeld 18,35 uur per week. Hij heeft zich op 6 december 2007 ziek gemeld in verband met knieklachten en psychische klachten. Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 23 april 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 100%. De WIA-uitkering is per
23 april 2012 voortgezet als een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
Bij een aan de voormalige werkgever van appellant gericht besluit van 3 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
23 april 2012 18,94% bedraagt en dat de WIA-uitkering in verband hiermee wordt beëindigd per 14 september 2015. Daaraan ligt ten grondslag een onderzoek door een verzekeringsarts, een door deze verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 mei 2015 en een onderzoek door een arbeidsdeskundige. Deze arbeidsdeskundige heeft aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
Verdere besluitvorming van het Uwv heeft uiteindelijk geleid tot een besluit van 16 september 2016 (bestreden besluit), waarbij het Uwv de beslissing dat appellant met ingang van 14 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is heeft gehandhaafd. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn heroverweging mede betrokken de in de primaire fase, op verzoek van de verzekeringsarts, verrichte orthopedische en psychiatrische expertises door DC VerzuimDiagnostiek. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de door de verzekeringsarts in de FML opgenomen beperkingen in lijn met de ernst en aard van de gevonden afwijkingen, maar is er een technische reden om de FML op een enkel punt aan te passen. Hij heeft de wijzigingen neergelegd in een FML van 19 augustus 2016, geldig per 14 september 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, op basis van de aangepaste FML van 19 augustus 2016, vastgesteld dat nog steeds voldoende voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellant en dat deze op de beoordelingsdatum van 14 september 2015 voldoende actueel zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gaat het om een retrospectieve beoordeling van de medische situatie van appellant per 14 september 2015, en dat van terugwerkende kracht of een schending van de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel geen sprake is. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, gezien de onderzoeksactiviteiten, op zorgvuldige wijze is verricht en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De verzekeringsarts heeft niet alleen de reeds bekende medische gegevens in de beoordeling betrokken en zelf appellant op het spreekuur gezien, ook heeft hij nog een orthopedische en psychiatrische expertise door DC VerzuimDiagnostiek laten verrichten.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft al deze medische gegevens eveneens in zijn beoordeling betrokken. Volgens de rechtbank is inzichtelijk en consistent gemotiveerd hoe de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot hun beoordelingen zijn gekomen. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen en de conclusies die de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep daaruit hebben getrokken, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat appellant meer beperkt is dan in de FML van
19 augustus 2016 is opgenomen. De rechtbank is dan ook voorbijgegaan aan het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van
19 augustus 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de geduide functies niet actueel zijn. Nu de datum in geding 14 september 2015 is, zijn de geduide functies, waarvan de oudste dateert van 24 maart 2014, gelet op de in vaste rechtspraak genoemde termijn van 24 maanden, voldoende actueel.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant heeft onder meer betoogd dat hij volledig arbeidsongeschikt is en in dat kader gewezen op een door hem in de beroepsfase ingediende verklaring van 21 januari 2017 van zijn Egyptische psychiater M. El-Hamady. Appellant heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet afdoende heeft gereageerd op die verklaring en dat de rechtbank dat in de aangevallen uitspraak heeft miskend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenzeer wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestond om een deskundige te benoemen. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Er is daarom ook in hoger beroep geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet afdoende heeft gereageerd op de informatie van 21 januari 2017 van psychiater
El-Hamady. In een rapport van 27 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op de informatie van El-Hamady, het standpunt ingenomen dat geen sprake is van nieuwe inzichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat duidelijk is dat appellant al langere tijd stemmingsproblemen heeft en daarvoor behandeld is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat het Uwv, om de aard en ernst van de klachten goed in te schatten, een psychiater verbonden aan DC VerzuimDiagnostiek als deskundige heeft ingeschakeld, die heeft geconcludeerd dat er sprake is van een lichte stemmingsstoornis in de vorm van een aanpassingsstoornis. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschrijft de informatie van El-Hamady vooral de huidige klachten, is de informatie verder tamelijk summier en heeft die niet duidelijk betrekking op de datum in geding. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangetekend dat het niet uitgesloten is dat de situatie nu anders is dan op de datum in geding, omdat de klachten bij dit soort aandoeningen kunnen fluctueren. Het toereikend gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is om naar aanleiding van de informatie van El-Hamady tot een ander oordeel te komen over de beperkingen van appellant op 14 september 2015 wordt onderschreven. Het betoog van appellant slaagt dus niet.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat de geduide functies voldoende actueel zijn en dat appellant in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geduide functies te verrichten wordt onderschreven.
4.4.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels

TM