ECLI:NL:CRVB:2019:1408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
17/1835 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft appellante, die zich op 28 juli 2012 ziek meldde met nek-, schouder- en hoofdpijnklachten en psychische klachten, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, ondanks haar eerdere werk als assistent filiaalmanager. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 april 2015 voldoende waren onderbouwd.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv een volledig beeld hadden van de gezondheidssituatie van appellante en dat de door hen aangenomen beperkingen adequaat waren. Appellante had verschillende medische rapporten ingediend ter ondersteuning van haar standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad concludeerde dat deze rapporten niet leidden tot een andere beoordeling van de in de FML opgenomen beperkingen. De Raad bevestigde dat appellante in staat moest worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen, en dat er geen grond was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

17.1835 WIA

Datum uitspraak: 24 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2017, 16/1858 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door Beukema. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als assistent filiaalmanager gedurende
gemiddeld 38,03 uur per week. Zij heeft zich op 28 juli 2012 ziek gemeld met nek-, schouder- en hoofdpijnklachten en psychische klachten.
1.2.
Appellante heeft het Uwv verzocht haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Bij besluit van 28 april 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 14 mei 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Zij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor haar werk als assistent filiaalmanager, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 16 april 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 april 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 24 april 2015 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 april 2015. Ter onderbouwing van het standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat heeft appellante een neuropsychologische expertise van 10 december 2015 van klinisch neuropsycholoog
G. Kraaijenbrink ingebracht. Bij besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 januari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 februari 2016.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en in dat kader een neurologische expertise van 24 mei 2016 van neuroloog J.U.R. Niewold ingebracht. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de beoordeling van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) onzorgvuldig is. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat over het klachtencomplex van appellante en de bijbehorende diagnoses geen verschil van mening bestaat tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en neuroloog Niewold, maar dat zij wel van mening verschillen over de vraag tot welke beperkingen deze klachten moeten leiden. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat door Niewold onvoldoende wordt onderbouwd waarom er meer beperkingen aangenomen moeten worden, die een rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte zijn. Gelet daarop heeft de rechtbank geoordeeld dat de door Niewold aangenomen beperkingen, voor zover die meer of verdergaand zijn dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld, niet kunnen worden gevolgd. Het Uwv heeft volgens de rechtbank aannemelijk gemaakt en inzichtelijk gemotiveerd dat er voldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML van 16 april 2015. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen en de voldoende gemotiveerde signaleringen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Het Uwv heeft deze functies dan ook aan de schatting ten grondslag kunnen leggen, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij als gevolg van haar klachten en beperkingen volledig arbeidsongeschikt is. Zij heeft een groot aantal stukken overgelegd, waaronder informatie van 13 augustus 2016 van neuroloog Niewold en informatie van klinisch neuropsycholoog Kraaijenbrink.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voorafgegaan. De verzekeringsarts heeft een anamnese en een dagverhaal afgenomen en appellante psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en de door appellante in de bezwaarfase ingebrachte neuropsychologische expertise van klinisch neuropsycholoog Kraaijenbrink bij de beoordeling betrokken.
4.2.
De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er voldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML van 16 april 2015. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij een volledig beeld hadden van de gezondheidssituatie van appellante en de daaruit voortkomende klachten, en dat zij al deze aspecten hebben gewogen. De verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van restklachten na een ongeval met whiplashtrauma en een angst/paniekstoornis met agorafobie, heeft beperkingen voor hectische en stresserende werkzaamheden, veel en hard geluid en fysiek zwaar werk vastgesteld en neergelegd in een FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze FML onderschreven en nader gemotiveerd dat geen urenbeperking aangenomen hoeft te worden.
4.3.
Appellante heeft terecht betoogd dat het feit dat bij haar geen neurologische afwijkingen zijn vastgesteld op zich niet betekent dat geen beperkingen, zoals bijvoorbeeld cognitieve beperkingen of vermoeidheid, aanwezig kunnen zijn. In dit geval is evenwel niet gebleken van meer beperkingen dan zijn opgenomen in de FML van 16 april 2015. Appellante heeft gesteld dat zij meer beperkt is, omdat zij snel afgeleid is, vermoeid is en concentratieproblemen heeft. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij (in de bezwaarfase) de neuropsychologische expertise van 10 december 2015 door klinisch neuropsycholoog Kraaijenbrink ingebracht, en (in de beroepsfase) de neurologische expertise van 24 mei 2016 door neuroloog Niewold. In hoger beroep heeft appellante nog nadere rapporten ingezonden van Kraaijenbrink en Niewold. Deze expertises en rapporten van Kraaijenbrink en Niewold leiden niet tot een andere conclusie over de in de FML van
16 april 2015 neergelegde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 januari 2016 het standpunt ingenomen dat het niet nodig is om rekening te houden met de testresultaten uit het neuropsychologisch onderzoek van Kraaijenbrink, omdat deze niet voldoende conclusief zijn in medische zin. Dat standpunt wordt onderschreven. Kraaijenbrink heeft immers zelf in zijn rapport gesteld dat het gegeven dat het onderzoek diverse meetartefacten laat zien met resultaten die “too bad to be true zijn” zeer waarschijnlijk wijst in de richting van een passieve copingstijl. Daarmee komt, volgens Kraaijenbrink, de vertaling van de afwijkende bevindingen in de richting van daadwerkelijke stoornissen en daaruit voortvloeiende beperkingen onder druk te staan. In reactie op de neurologische expertise van Niewold heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
15 juni 2016 gesteld dat de neuroloog op basis van ervaren klachten en beperkingen concludeert tot verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML van 16 april 2015, maar niet motiveert dat deze beperkingen het rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte zijn. Ook op dit punt wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. In de neurologische expertise stelt Niewold namelijk dat geen sprake is van neurologische afwijkingen in engere zin, maar concludeert hij toch tot aanvullende, niet onderbouwde, beperkingen. In hoger beroep heeft Niewold in zijn reactie van 13 augustus 2016 toegelicht dat de door hem aangegeven zwaardere beperkingen het gevolg zijn van zijn onderzoek, anamnese en lichamelijk onderzoek, waarbij hij heeft opgemerkt dat vooral de anamnese van belang is. In het rapport van 1 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gesteld dat Niewold met betrekking tot de beperkingen aansluit bij het subjectieve klachtenpatroon van appellante, terwijl de conclusie van zijn onderzoek is dat er geen sprake is van afwijkingen op neurologisch gebied.
4.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht heeft onderschreven.
4.5.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 16 april 2015, appellante in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels

RB