ECLI:NL:CRVB:2019:1407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
16/6703 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de WIA-uitkering en de vastgestelde beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de hoogte van de WIA-uitkering en de vastgestelde beperkingen door het Uwv ter discussie staan. Appellant, die zich arbeidsongeschikt heeft gemeld vanwege psychische klachten en later ook rugklachten, heeft in 2010 recht gekregen op een loongerelateerde WIA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2013 is zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar in 2015 heeft het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld op 42%. Appellant is het niet eens met deze herbeoordeling en stelt dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist zijn. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Raad komt tot de conclusie dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de eerdere beoordelingen te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

16.6703 WIA

Datum uitspraak: 24 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2016, 16/521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Noot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Noot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als postsorteerder in een omvang van 54,25 uur per week. Op 12 december 2008 heeft hij zich arbeidsongeschikt gemeld in verband met psychische klachten. Later spelen ook klachten van de nek en rug. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2010 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 december 2010 recht heeft op een loongerelateerde WIA‑uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37%. De uitkering is per 10 april 2013 omgezet in een WGA-vervolguitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is ingedeeld in de klasse 25 tot 35%.
1.2.
Appellant is naast zijn WIA-uitkering werkzaam gebleven. Naar aanleiding van een melding van toegenomen lichamelijke en psychische klachten door appellant, heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 23 december 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang 10 augustus 2013 is vastgesteld op 100%. De uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) die appellant per 1 november 2013 daarnaast ontvangt wordt op de WIA-uitkering in mindering gebracht.
1.3.
Het Uwv heeft een herbeoordeling uitgevoerd in het kader van de Eerstejaars
ZW-beoordeling. In verband hiermee heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht waarbij appellant op het spreekuur van 15 oktober 2014 is onderzocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de door appellant geclaimde klachten deels niet verklaard kunnen worden. Bij appellant is sprake van cervicale afwijkingen zonder wortelcompressie waardoor hij beperkt is voor zware fysieke werkzaamheden. De rugklachten kunnen niet worden geobjectiveerd. Vanwege een aanpassingsstoornis is appellant beperkt voor het omgaan met stress, werkdruk, conflicten en het werken ’s nachts. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2014. Omdat de verzekeringsarts aanleiding heeft gezien om ten opzichte van de laatste beoordeling in 2013 de FML aan te passen, heeft hij, zoals blijkt uit het rapport van 29 januari 2015, overleg gehad met de verzekeringsarts die in 2013 de medische beoordeling heeft verricht. Deze laatste heeft zich kunnen vinden in de FML van 19 december 2014, zodat een nieuw primair onderzoek in het kader van de onderhavige WIA‑herbeoordeling niet hoeft plaats te vinden. Na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2015 de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 42%. De hoogte van zijn WIA-uitkering is ongewijzigd gebleven.
1.4.
Bij besluit van 12 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 25 maart 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In zijn rapport van 31 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellant benutbare mogelijkheden heeft. Met de beperkingen in de FML is de lichamelijke belastbaarheid niet overschat. Dat appellant meer klachten ervaart, wordt niet onderbouwd door medische stukken. Omdat uit informatie van de behandelend sector, met name van de huisarts, is gebleken dat de psychische klachten depressief van aard zijn, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 januari 2015 de FML voor deze klachten aangescherpt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat, ondanks aanscherping van de FML, de eerder door de arbeidsdeskundige geduide functies onveranderd geschikt blijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie gedaan, heeft appellant gesproken op de hoorzitting met oriënterend onderzoek en heeft de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts en de neuroloog betrokken en gewogen. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft overwogen dat de diagnose niet bepalend is maar de medisch geobjectiveerde beperkingen die appellant voor het verrichten van arbeid ondervindt. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid doet geen afbreuk aan de bevindingen in 2013, temeer omdat de verzekeringsarts vanwege de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts, ten opzichte van de belastbaarheid in 2013 meer beperkingen heeft vastgesteld in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Voor wat betreft de grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het Verzekeringsgeneeskundig Protocol Depressieve stoornis (het Protocol) onvoldoende heeft gevolgd, heeft de rechtbank gewezen naar de uitspraak van de Raad van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873, waarin is bepaald dat het Protocol als hulpmiddel dient voor de verzekeringsarts bij het medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de door hem op 5 januari 2016 vastgestelde FML, ten opzichte van de in 2013 opgemaakte FML, voldoende recht doet aan de psychische en lichamelijke klachten van appellant. Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 januari 2016 is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Hoewel een toelichting op signalering bij item 1.9.9 van de functie van inpakker (SBC-code 111190) ontbreekt, heeft de rechtbank de door het Uwv ter zitting gegeven motivering bij de signalering op aspect 1.9.9 van de functie productiemedewerker industrie, ingelezen bij de functie van inpakker. Hiermee is voldoende toegelicht dat de geduide functies geschikt zijn voor appellant. Omdat in de bezwaarfase de wijziging van de resterende verdiencapaciteit geresulteerd heeft in een wijziging van de rechtspositie, is er sprake van herroepen als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit, met een veroordeling van het Uwv in de door appellant in beroep en in bezwaar gemaakte kosten met bepaling dat het griffierecht in beroep dient te worden vergoed.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de depressie van appellant. In het kader van het Protocol had de verzekeringsarts meer gerichte vragen dienen te stellen. Voorts blijkt uit de klachten van appellant dat er ten opzichte van de klachten in december 2013 geen verbetering is. Het dagverhaal laat geen verbetering zien, zijn psychische klachten zijn onveranderd aanwezig en de medicatie is niet gewijzigd. Hierdoor is in de FML onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische toestand. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie overgelegd van de psychiater uit 2018 en van de psycholoog uit 2016 en 2018. Ook zijn de rugklachten onderschat. De verzekeringsarts heeft bij de beoordeling in december 2014 geconcludeerd dat de rugklachten niet konden worden geobjectiveerd terwijl deze door de verzekeringsarts in december 2013 als reëel en plausibel werden geacht. De rapporten van de verzekeringsartsen zijn onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd. Voorts zijn de functies niet geschikt vanwege het persoonlijk risico nu dit risico door de arbeidsdeskundige onvoorwaardelijk is omschreven waardoor, bij naleving van de veiligheidsvoorschriften, er in feite nooit gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Appellant heeft gewezen op een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7837.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op de hogerberoepsgronden rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. In de nader overgelegde stukken in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om het medische standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig zou zijn verricht en/of tot onjuiste conclusies zou hebben geleid. Appellant is door de verzekeringsarts op het spreekuur gezien waarop hij zowel lichamelijk als psychisch onderzocht is. De verzekeringsarts heeft overleg gepleegd met de verzekeringsarts die de eerdere beoordeling in 2013 heeft verricht. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op de hoorzitting gezien en een oriënterend onderzoek verricht. De bevindingen verkregen uit deze hoorzitting en de in bezwaar overgelegde medische informatie zijn voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest om appellant meer beperkt voor zijn psychische klachten te achten dan de verzekeringsarts in eerste instantie heeft gedaan. Deze beperkingen zijn neergelegd in de FML van 5 januari 2016.
4.2.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat er geen aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij wordt van belang geacht dat deze verzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht waarom hij, mede naar aanleiding van de informatie van de huisarts waarin is vermeld dat de klachten van appellant depressief van aard zijn, aanvullende beperkingen heeft vastgesteld die verder gaan dan de in 2013 door de verzekeringsarts vastgestelde psychische beperkingen.
4.3.
Ook in hoger beroep stelt appellant dat hij meer of zwaarder beperkt is dan weergegeven in de FML van 5 januari 2016. Ter ondersteuning heeft hij een verslag van een psychiatrisch consult van 29 november 2018 van dr. W.M.N.J. Buis, psychiater, en een brief van 5 maart 2018 van N.P. de Hoop-Vaal, GZ-psycholoog, als ook een brief van 8 juli 2016 van psychologen Z. Bagiran en A. Alici, overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 maart 2019 overwogen dat deze gegevens van ruim na de datum in geding dateren, en geen bevindingen van onderzoek bevatten op basis waarvan andere of meer beperkingen op de datum in geding gebaseerd kunnen worden. Deze informatie vormt voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor een ander standpunt. De Raad heeft geen aanleiding om aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
Wat betreft het beroep van appellant op het hiervoor in 3.1 genoemde Protocol wordt de overweging van de rechtbank onderschreven dat volgens vaste rechtspraak verzekeringsgeneeskundige protocollen zijn bedoeld als een hulpmiddel voor de verzekeringsarts bij het medisch onderzoek. Hiermee verdraagt zich niet het standpunt dat de verzekeringsarts alle in het Protocol genoemde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden had moeten behandelen en bespreken in zijn rapportage. Niet is gebleken van een onjuiste toepassing door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het genoemde Protocol.
4.5.
De verzekeringsartsen hebben op basis van een discopathie cervicaal en chronische aspecifieke rugklachten beperkingen vastgesteld in de FML. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd waarom deze beperkingen niet juist zouden zijn.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Met het rapport van 8 januari 2016, aangevuld met het rapport van 10 januari 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ook wat betreft aspect 1.9.9 (persoonlijk risico) inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies, ook de functie van inpakker (SBC-code 111190) waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Niet onderbouwd is dat appellant de voor de functies benodigde veiligheidsvoorschriften, zoals verwoord bij aspect 1.9.9 in de functie van inpakker, niet zou kunnen naleven.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van M.A.E Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC