ECLI:NL:CRVB:2019:1406
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als bedrijfsleider werkte, meldde zich op 20 januari 2006 ziek met spanningsklachten. In 2008 werd vastgesteld dat hij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg, wat leidde tot de intrekking van de uitkering per 4 januari 2016. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde het besluit van het Uwv in haar uitspraak van 15 maart 2017, waartegen appellant in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 3 april 2019 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.M. van Rooij-Houweling, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer. Appellant voerde aan dat zijn psychische en fysieke klachten, waaronder klachten van de rechterhand, niet correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had echter geen redenen gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek en de vastgestelde beperkingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt waren.
De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 april 2019. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.