ECLI:NL:CRVB:2019:1406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
17/2503 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als bedrijfsleider werkte, meldde zich op 20 januari 2006 ziek met spanningsklachten. In 2008 werd vastgesteld dat hij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg, wat leidde tot de intrekking van de uitkering per 4 januari 2016. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde het besluit van het Uwv in haar uitspraak van 15 maart 2017, waartegen appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 3 april 2019 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.M. van Rooij-Houweling, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer. Appellant voerde aan dat zijn psychische en fysieke klachten, waaronder klachten van de rechterhand, niet correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had echter geen redenen gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek en de vastgestelde beperkingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt waren.

De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 april 2019. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2503 WIA

Datum uitspraak: 24 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 maart 2017, 16/6360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. van Rooij-Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rooij-Houweling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als bedrijfsleider gedurende 36,86 uur per week. Hij heeft zich op 20 januari 2006 ziek gemeld met spanningsklachten. Bij besluit van 21 april 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 18 januari 2008 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op
80 tot 100%. Met ingang van 18 juni 2009 is de loongerelateerde uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In 2015 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden van de arbeidsongeschiktheid van appellant. Bij besluit van 3 november 2015 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant per 4 januari 2016 ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Hij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor zijn werk als bedrijfsleider, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 22 oktober 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 oktober 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 3 november 2015 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 november 2015. Op verzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een psychiatrische expertise plaatsgevonden door Psyon, waarvan op 14 juni 2016 rapport is opgemaakt. Mede op basis van deze expertise heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals is vastgelegd in zijn rapport van
23 juni 2016, aanleiding gezien een nieuwe FML op te stellen, waarin onder meer de beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) zijn geschrapt. Op basis van deze nieuwe FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens het rapport van 1 juli 2016 (deels nieuwe) functies geselecteerd, en een verlies aan verdienvermogen van 31,61% berekend. Bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgelegd in de FML. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand van appellant. Uit zijn rapport blijkt dat hij de klachten van appellant in samenhang met het huisartsenjournaal en de expertise van Psyon van 14 juni 2016 heeft meegewogen en heeft vertaald naar de FML. Ook de nagekomen medische stukken van het Haga Ziekenhuis (neurologie) hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven voor wijziging van zijn standpunt. De rechtbank heeft in dat kader verwezen naar een rapport van 1 februari 2017 waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd en inzichtelijk heeft uiteengezet waarom de diagnose carpaal tunnelsyndroom hem geen reden heeft gegeven om op de datum in geding verminderde belastbaarheid aan te nemen. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gezien voor een ander oordeel. Met het Uwv is de rechtbank voorts van oordeel dat aan de brief van een behandelend psychiater van 16 mei 2007 niet de conclusie kan worden verbonden dat het oordeel van de verzekeringsartsen onjuist is, nu deze brief immers ver voor de datum in geding ligt. De rechtbank heeft mede in overweging genomen dat appellant al tijden niet (meer) onder behandeling is. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 juni 2016 gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de klachten van appellant geen aanleiding geven voor het aannemen van een urenbeperking. De rechtbank heeft geen reden voor twijfel aan dit medisch oordeel. Appellant heeft ook geen medische informatie verstrekt die een urenbeperking kan rechtvaardigen. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellant, naar het oordeel van de rechtbank, in staat worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellant geselecteerde (deels nieuwe) functies te verrichten. Aangezien appellant met het vervullen van de geduide functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit 31,61% bedraagt, heeft het Uwv, aldus de rechtbank, terecht de uitkering van appellant op grond van de Wet WIA beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar zijn gronden in eerste aanleg, herhaald dat hij, gelet op de ernst van zijn psychische en fysieke klachten, waaronder zijn klachten van de rechterhand, meer beperkt is dan weergegeven in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 23 juni 2016. In dat kader heeft appellant ook de juistheid van de op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte psychiatrische expertise van 14 juni 2016 bestreden. Appellant heeft, ook onder verwijzing naar zijn gronden in eerste aanleg, gesteld dat hij niet in staat is de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geen redenen gevonden om te oordelen dat het door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant niet juist heeft vastgesteld. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in overwegende mate een herhaling van wat hij reeds eerder heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant nog gewezen op de door hem in de beroepsfase ingebrachte informatie van 28 november 2016 van zijn neuroloog, waaruit blijkt dat sprake is van een carpaal tunnelsyndroom rechts. Appellant heeft gesteld dat ook al rondom de datum in geding sprake was van een beperkte handfunctie, en dat de FML van 23 juni 2016 (ook) op dat punt niet de juiste beperkingen weergeeft. In reactie op dit betoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in een rapport van 1 december 2017 op gewezen dat appellant bij hem op 25 februari 2016 een beperkte handfunctie heeft gepresenteerd waarbij de bevindingen inconsistent zijn geweest, omdat appellant onder ander een afwezige handkracht rechts heeft gepresenteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat uit de informatie van 28 november 2016 blijkt dat de neuroloog bij onderzoek op 23 november 2016 heeft vastgesteld dat sprake was van een normale kracht in de rechterhand. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de in de brief van
28 november 2016 bij klinisch neurologisch onderzoek beschreven bevindingen aan de rechterhand eigenlijk niet afwijkend, wat op zijn minst nog op een alleszins redelijke handfunctie wijst. Alhoewel op 23 november 2016 wel een carpaal tunnelsyndroom rechts is geobjectiveerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om de FML aan te passen. Daartoe heeft hij gewezen op de objectief beschouwd nog alleszins redelijke handfunctie, de eerder bij hem gepresenteerde inconsistente bevindingen en het gegeven dat in de FML van 23 juni 2016 toch nog is uitgegaan van beperkingen ten aanzien van onder andere schroefbewegingen van arm en hand, frequent reiken, en tillen en dragen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 februari 2017 gemotiveerd en inzichtelijk heeft uiteengezet waarom de diagnose carpaal tunnelsyndroom hem geen reden heeft gegeven om op de datum in geding verminderde belastbaarheid aan te nemen. Het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor een ander oordeel wordt onderschreven. Het betoog van appellant slaagt niet.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn, wordt onderschreven.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels

TM