ECLI:NL:CRVB:2019:1385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/5836 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand zonder schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand die ten onrechte was verleend aan betrokkenen, een stel dat bijstand aanvroeg op basis van de Participatiewet (PW). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering niet in redelijkheid was toegepast, omdat betrokkenen alle gevraagde informatie hadden verstrekt en niet redelijkerwijs konden begrijpen dat er een fout was gemaakt bij de afhandeling van hun aanvraag.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de terugvordering had beoordeeld op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW, terwijl de terugvordering juist was gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkenen in de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 september 2016 ten onrechte bijstand hebben ontvangen, omdat de inkomsten van betrokkene 2 uit arbeid en studiefinanciering de voor hen geldende gehuwdennorm overschreden.

De Raad heeft ook overwogen dat het beleid van de gemeente, dat in dergelijke gevallen altijd tot terugvordering overgaat, niet de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Betrokkenen hebben geprobeerd een beroep te doen op dringende redenen om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat de aangevoerde redenen niet voldoende waren om van terugvordering af te zien. De Raad heeft het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkenen ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.5836 PW, 17/5837 PW

Datum uitspraak: 16 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juli 2017, 17/1226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge. Namens betrokkene 1 is verschenen
mr. S. Ettalhaoui. Betrokkene 2 is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen hebben zich op 29 april 2016 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. In het kader van de vervolgens door betrokkenen ingediende aanvraag hebben betrokkenen gemeld dat betrokkene 2 vijftien uur per week werkzaam is en een voltijd studie volgt aan de universiteit. Bij besluit van 4 juli 2016 heeft appellant met ingang van 29 april 2016 aan betrokkenen bijstand verleend. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat de inkomsten die betrokkenen ontvangen in mindering worden gebracht op de bijstand. Appellant is gelet op de door betrokkene 2 in mei 2016 ontvangen inkomsten uitgegaan van een inkomen van € 600,- per maand en heeft deze maandelijks in mindering gebracht op de bijstand.
1.2.
In oktober 2016 hebben betrokkenen een inkomstenverklaring ingediend waarop betrokkene 2 heeft vermeld: “Van de zomer meer verdiend wegens zomervakantie. Vanaf september 2016 weer fulltime college”. Uit informatie van Suwinet kwam vervolgens naar voren dat betrokkene 2 wisselende inkomsten ontving, die sinds mei 2016 hoger waren dan de norm voor een alleenstaande, en dat zij daarnaast ook studiefinanciering heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2016 heeft appellant de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 mei 2016 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 25 november 2016 heeft appellant de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van € 2.650,26 van betrokkenen teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 20 januari 2017 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten van 18 en 25 november 2016 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene 2 studiefinanciering ontvangt en daarnaast inkomsten uit arbeid heeft. Betrokkene 2 heeft op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW geen recht op bijstand, omdat zij jonger is dan 27 jaar en studiefinanciering ontvangt. Daarnaast zijn de totale inkomsten hoger dan de voor betrokkenen geldende gehuwdennorm, zodat ook betrokkene 1 vanaf 1 mei 2016 geen recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover deze ziet op de terugvordering en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet in geschil is dat betrokkenen ten onrechte bijstand hebben ontvangen. In geschil is of appellant in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Betrokkenen hebben bij de aanvraag alle gevraagde gegevens overgelegd en bij de aanvraag opgegeven dat betrokkene 2 een voltijdse universitaire studie volgt alsook inkomsten uit arbeid heeft. Betrokkenen hadden naar het oordeel van de rechtbank op grond van deze omstandigheden niet redelijkerwijs hoeven te begrijpen dat een fout is gemaakt bij de afhandeling van hun aanvraag. Appellant heeft dan ook niet in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW de vanaf 1 mei 2016 verleende bijstand van betrokkenen terug te vorderen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de grondslag voor de terugvordering ten onrechte is uitgegaan van het bepaalde in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW. In dit geval heeft appellant, zo heeft hij ook ter zitting nader toegelicht, teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellant slaagt reeds omdat anders dan de rechtbank heeft overwogen, appellant aan de terugvordering niet artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e van de PW, maar artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW ten grondslag heeft gelegd. In het bestreden besluit is deze bepaling ook als grondslag vermeld. De rechtbank heeft de terugvordering dan ook ten onrechte in het kader van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW beoordeeld en het bestreden besluit ten onrechte op die grond vernietigd. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkenen in de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 september 2016 (periode in geding) ten onrechte bijstand hebben ontvangen en dat appellant de bijstand terecht met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en tweede zinssnede, van de PW heeft ingetrokken.
4.3.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW kan appellant de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand, anders dan in geval van schending van de inlichtingenverplichting, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.4.
Ter uitoefening van de in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW gegeven bevoegdheid heeft appellant beleid vastgesteld. Dat is neergelegd in de ten tijde hier in geding van toepassing zijnde Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ (beleidsregels). Uit artikel 6.1, eerste lid, van de beleidsregels volgt dat appellant in een dergelijk geval altijd overgaat tot terugvordering van bijstand. Niet is gesteld of gebleken dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.
4.5.
Betrokkenen hebben, zo begrijpt de Raad uit de ter zitting gegeven toelichting, een beroep gedaan op de dringende redenen. Appellant wist ten tijde van de toekenning van de bijstand dat betrokkene 2 studeerde en inkomsten uit arbeid ontving, maar heeft toch bijstand verleend. Ter zitting is namens betrokkene 1 voorts nog aangevoerd dat betrokkenen inmiddels niet meer samen zijn en dat het onderling verrekenen van de terugbetaling voor veel consequenties zal zorgen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat betrokkenen hebben aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen in vorenbedoelde zin. Voor wat betreft de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering geldt dat deze gevolgen zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader hebben betrokkenen als schuldenaar bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkenen ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L. Hagendijk
lh