ECLI:NL:CRVB:2019:1382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/7365 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand na niet-gemelde werkzaamheden en anonieme meldingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 7 augustus 2014 bijstand op basis van de Participatiewet. In de periode van 27 januari 2015 tot 15 januari 2016 ontving het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom meerdere anonieme meldingen over de appellant, waaronder dat hij een straatkrant verkocht en als bouwvakker werkte. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de afdeling Handhaving een onderzoek ingesteld, waarbij waarnemingen zijn verricht en dossieronderzoek is gedaan. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur per 1 mei 2016 de bijstand van de appellant opgeschort en later ingetrokken, met terugvordering van de bijstandsuitkeringen tot een bedrag van € 24.775,94.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep. De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat de waarnemingen in strijd waren met het recht op privacy en dat het onderzoek te lang had geduurd. De Raad oordeelde dat de waarnemingen geen stelselmatige observaties betroffen en dat er geen strijd was met de wetgeving. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur niet onzorgvuldig had gehandeld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 april 2019.

Uitspraak

17 7365 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 16 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 september 2017, 17/83 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 augustus 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In de periode van 27 januari 2015 tot en met 15 januari 2016 heeft de afdeling Handhaving van Werk en Inkomen Lekstroom (afdeling Handhaving) meerdere anonieme meldingen ontvangen. Die meldingen hielden onder andere in dat appellant de straatkrant verkoopt, dat hij geld stuurt naar Bulgarije via de Western Union Bank en dat hij werkt als bouwvakker in het centrum van [gemeente] .
1.3.
Naar aanleiding van deze anonieme meldingen is een medewerker van de afdeling Handhaving (medewerker) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, en hebben meerdere medewerkers van de afdeling Handhaving waarnemingen verricht. Op
26 januari 2016 heeft de medewerker het onderzoek overgedragen aan een sociaal rechercheur, werkzaam bij de regionale sociale recherche van Nieuwegein. De sociaal rechercheur heeft onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij Western Union, waarnemingen verricht en getuigen gehoord. Op 19 mei 2016 heeft appellant een verklaring afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 15 juni 2016 en 11 juli 2016.
1.4.
De onderzoeksresultaten waren voor het dagelijks bestuur aanleiding per 1 mei 2016 het recht op bijstand van appellant op te schorten. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur bij besluiten van 10 augustus 2016 en 13 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van
7 augustus 2014 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 7 augustus 2014 tot 1 mei 2016 tot een bedrag van € 24.775,94 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht als straatkrantverkoper en in de bouw. Deze werkzaamheden heeft hij niet gemeld bij het dagelijks bestuur. Als gevolg van die schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort weergegeven, overwogen dat de resultaten van cameraobservaties in de periode van 2 tot 7 oktober 2015 en in de periode van 15 tot en met 29 maart 2016 niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overige onderzoeksbevindingen een voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft ter zitting de toezegging gedaan de in beroep gemaakte proceskosten van appellant te vergoeden en die kosten te verrekenen met de nog openstaande vordering op appellant. Gelet hierop heeft appellant de beroepsgrond dat de rechtbank in het wegvallen van de resultaten van de cameraobservaties aanleiding had moeten zien een kostenveroordeling uit te spreken, laten vallen. Die beroepsgrond behoeft dus geen bespreking meer.
4.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat ook de waarnemingen die niet met behulp van een technisch middel zijn verricht stelselmatige observaties betreffen. Daarvoor ontbreekt een wettelijke grondslag. De observaties zijn in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de periode tussen 8 mei 2015 en 19 mei 2016 zijn op 40 dagen 65 waarnemingen verricht. Het merendeel van die waarnemingen betreft waarnemingen bij supermarkten om te zien of appellant op dat moment het straatnieuws verkocht. Het gaat om kortdurende waarnemingen, momentopnames, waarbij appellant in het overgrote deel van de gevallen niet is aangetroffen. Het andere deel van de waarnemingen betreft kortdurende waarnemingen in de nabijheid van de woning van appellant (15 keer) en waarnemingen op andere werklocaties dan supermarkten (16 keer). Het betreft in die gevallen kortdurende waarnemingen vanaf de openbare weg, die met name zijn gericht op werklocaties en op de aanwezigheid van de auto van appellant in de nabijheid van de woning van appellant. Gelet op de duur, intensiteit en frequentie van de waarnemingen is geen sprake van stelselmatige observaties. Op grond van de waarnemingen kon immers niet een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van het leven van appellant worden verkregen. De waarnemingen vormden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Artikel 53a van de PW is voor die waarnemingen een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Van strijd met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is geen sprake.
4.4.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het onderzoek te lang heeft geduurd na de eerste melding in januari 2015, waardoor de terugvordering onnodig is opgelopen. Het dagelijks bestuur heeft onzorgvuldig gehandeld door het onderzoek niet voortvarend ter hand te nemen.
4.5.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat niet kan worden gezegd dat het dagelijks bestuur onzorgvuldig heeft gehandeld. Na de eerste melding van januari 2015 is dossieronderzoek verricht en zijn in april 2015 verbruiksgegevens van het adres van appellant opgevraagd. In mei 2015 hebben medewerkers waarnemingen verricht bij de supermarkt waar appellant de daklozenkrant zou verkopen, rekeningafschriften opgevraagd bij appellant en contact gezocht met de sociale recherche in Utrecht. In juni, juli en augustus 2015 zijn anonieme meldingen gedaan dat appellant als bouwvakker werkzaam zou zijn in [gemeente] . Pas in oktober 2015 volgde een concrete tip over een bouwlocatie. Hierop hebben medewerkers in november 2015 waarnemingen verricht op de bouwlocatie. Het dagelijks bestuur heeft er in dit verband op gewezen dat het dagelijks vele meldingen ontvangt en niet op iedere melding onderzoek kan worden verricht. Dat is te meer het geval als een melding geen concrete aanknopingspunten biedt waarop gericht onderzoek kan worden verricht. In het geval van appellant bood de melding in oktober 2015 voor het eerst concrete aanknopingspunten voor het dagelijks bestuur om gericht nader onderzoek te doen bij de bouwlocatie. Het dagelijks bestuur kon in redelijkheid de afweging maken dat te doen.
4.6.
Gelet op 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.H. Bel en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Itkal
md