In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand die aan appellante is verleend in de vorm van een geldlening. Appellante ontving sinds 15 juni 2012 bijstand, waarbij het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland de verplichting oplegde om een krediethypotheek te vestigen. Deze verplichting is niet nagekomen, wat leidde tot de terugvordering van de bijstand. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij onvoldoende ondersteuning had gekregen bij het vinden van werk, wat haar financiële situatie zou hebben beïnvloed. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand had teruggevorderd, omdat appellante niet had meegewerkt aan het vestigen van de krediethypotheek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de terugvordering rechtmatig was, ondanks de erkenning van het dagelijks bestuur dat appellante onvoldoende hulp had gekregen bij het vinden van werk. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet onredelijk was, gezien de niet-nakoming van de verplichtingen door appellante.