ECLI:NL:CRVB:2019:1375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
18/2636 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in de vorm van een geldlening en de verplichting tot het vestigen van een krediethypotheek

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand die aan appellante is verleend in de vorm van een geldlening. Appellante ontving sinds 15 juni 2012 bijstand, waarbij het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland de verplichting oplegde om een krediethypotheek te vestigen. Deze verplichting is niet nagekomen, wat leidde tot de terugvordering van de bijstand. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij onvoldoende ondersteuning had gekregen bij het vinden van werk, wat haar financiële situatie zou hebben beïnvloed. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand had teruggevorderd, omdat appellante niet had meegewerkt aan het vestigen van de krediethypotheek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de terugvordering rechtmatig was, ondanks de erkenning van het dagelijks bestuur dat appellante onvoldoende hulp had gekregen bij het vinden van werk. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet onredelijk was, gezien de niet-nakoming van de verplichtingen door appellante.

Uitspraak

18 2636 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 april 2018, 17/5369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Als gevolg van de inwerkingtreding op 1 januari 2016 van de gemeenschappelijke regeling Werkzaak Rivierenland (Regeling) oefent het dagelijks bestuur van het bij de Regeling ingestelde openbaar lichaam “Werkzaak Rivierenland” de bevoegdheden in het kader van de Participatiewet (PW) uit, die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel, met uitzondering van die op het gebied van de bijzondere bijstand. Onder het dagelijks bestuur wordt hierna tevens het college begrepen.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Appellante is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 juni 2012 bijstand in de vorm van een geldlening, laatstelijk op grond van de PW. Aan deze geldlening heeft het dagelijks bestuur de verplichting verbonden dat appellante, die tot 16 juli 2018 eigenaar was van de woning op het adres [adres] , meewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek ter waarde van € 37.009,71. In dit verband heeft appellante op 21 augustus 2012 een bereidheidsverklaring ondertekend.
1.2.
Bij besluit van 1 november 2016 heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 1 januari 2016 omgezet naar bijstand om niet, omdat inmiddels een bedrag ter hoogte van € 37.009,71 aan bijstand is verstrekt.
1.3.
Bij brief van 9 januari 2017 heeft het dagelijks bestuur [notariskantoor] (notariskantoor) verzocht een hypotheek te vestigen op de woning van appellante tot een bedrag van
€ 37.009,71. Het notariskantoor heeft vervolgens een hypotheekakte opgesteld en deze aan appellante voorgelegd. In reactie hierop heeft appellante bij brief van 29 januari 2017 aan het notariskantoor te kennen gegeven de hypotheekakte niet te zullen tekenen. Nadien hebben gesprekken tussen het dagelijks bestuur en appellante ook niet geleid tot het vestigen van een krediethypotheek.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 september 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 juni 2012 tot en met 31 december 2015 tot een bedrag van € 37.009,71 van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante niet heeft meegewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het dagelijks bestuur terecht de bijstand heeft teruggevorderd die aan appellante over de periode van 15 juni 2012 tot en met 31 december 2015 is verleend.
4.2.
Uit artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW volgt dat het dagelijks bestuur kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij vijftien jaar ingeschreven heeft gestaan als werkzoekende en nauwelijks tot geen hulp heeft gekregen bij het zoeken naar werk, waardoor zij het dagelijks bestuur medeverantwoordelijk houdt voor haar werkloosheid en, daaraan gerelateerd, haar financiële situatie. Verder heeft appellante ter zitting nog gewezen op het rapport van 23 augustus 2012. Hierin staan (op pagina 5) onder de kop ‘Rechten cliënt’ vermeld ‘Ondersteuning bij arbeidsinschakeling’ en ‘Voorziening gericht op arbeidsinschakeling’, terwijl dit haar nimmer is aangeboden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Ter zitting is namens het dagelijks bestuur erkend dat er weinig is gedaan om appellante te ondersteunen bij het vinden van werk. Zij heeft onvoldoende ondersteuning gekregen vanuit het dagelijks bestuur bij het verkrijgen van arbeid. De vraag die de Raad hier echter moet beantwoorden, is of het dagelijks bestuur terecht heeft besloten tot terugvordering van de geldlening. Met het in 1.1 genoemde besluit staat in rechte vast dat aan appellante met ingang van 15 juni 2012 bijstand in de vorm van een geldlening is verleend en dat daaraan door het dagelijks bestuur de verplichting is verbonden dat appellante meewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek op haar (toenmalige) woning in Tiel. Vaststaat dat appellante deze verplichting niet is nagekomen. Het dagelijks bestuur was daarom bevoegd om tot terugvordering van de als geldlening verstrekte bijstand over te gaan. Dat appellante onvoldoende hulp heeft gehad bij het vinden van werk betekent niet dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L. Hagendijk
lh