ECLI:NL:CRVB:2019:1373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
18/1267 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand in verband met verblijf in het buitenland en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 20 mei 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In februari 2017 ontving de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam informatie van de Nationale Politie dat de appellant in het buitenland verbleef. De appellant verklaarde dat hij onderweg was naar Marokko en heeft geen paspoortgegevens overgelegd. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop de bijstand van de appellant met ingang van 24 maart 2017 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting door de appellant.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft overwogen dat de bewijslast bij het college ligt en dat de appellant geen gegevens heeft verstrekt die zijn verblijf in het buitenland kunnen onderbouwen. De Raad concludeert dat de appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.1267 PW

Datum uitspraak: 16 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 januari 2018, 17/5122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Namens appellant is verschenen mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 mei 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.1.
In februari 2017 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) de volgende informatie ontvangen van de Nationale Politie eenheid Amsterdam (politie). Tijdens een verkeerscontrole is appellant op 28 januari 2017 in Frankrijk staande gehouden door de nationale politie van Frankrijk. Hij reed in een bestelbus met een Nederlands kenteken. Appellant heeft bij deze controle verklaard dat hij onderweg was naar Marokko. Op 31 januari 2017 is appellant in Spanje tijdens een uitreiscontrole door de Spaanse autoriteiten in de haven van Algeciras staande gehouden. Appellant reed in dezelfde bestelbus als waarin hij in Frankrijk staande was gehouden en heeft ook tijdens deze controle verklaard onderweg te zijn naar Marokko.
1.2.2.
Naar aanleiding van deze informatie heeft het college appellant opgeroepen voor een gesprek bij de DWI op 8 maart 2017, met het verzoek nader genoemde gegevens mee te nemen, waaronder zijn Nederlandse en Marokkaanse paspoorten en recente bankafschriften. Appellant heeft deze afspraak afgezegd. Onder opschorting van het recht op bijstand met ingang van 8 maart 2017, heeft het college appellant vervolgens opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 10 maart 2017. Appellant is op deze afspraak verschenen en heeft toen verklaard dat hij in 2017 niet in het buitenland is geweest, dat hij niet in het bezit is van een Marokkaans paspoort en dat hij voor het laatst in 2015 op vakantie is geweest in het buitenland. Na het gesprek heeft het college de opschorting ongedaan gemaakt.
1.2.3.
Medio maart 2017 heeft de DWI informatie van de politie ontvangen dat appellant op 9 maart 2017 via Schiphol Nederland was binnengekomen. Eind maart 2017 heeft de DWI informatie van de politie ontvangen dat appellant op 23 maart 2017 via Schiphol Nederland had verlaten. Naar aanleiding van deze informatie heeft het college bij besluit van
27 maart 2017 het recht op bijstand van appellant met ingang van 23 maart 2017 opnieuw opgeschort. Hierbij heeft het college appellant opgeroepen voor een gesprek op
29 maart 2017, met het verzoek nader genoemde gegevens mee te nemen, waaronder zijn Nederlandse en Marokkaanse paspoorten, zijn vliegticket en de afschriften per maand van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 maart 2017 tot heden. Appellant is niet verschenen op het gesprek en heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 24 maart 2017 ingetrokken. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd:
- dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellant niet alle daarvoor relevante informatie heeft verstrekt en
- dat appellant langer dan is toegestaan in het buitenland heeft verbleven.
1.4.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant verklaard dat hij in 2017 niet in het buitenland is geweest. Bij besluit van 24 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2017, onder verwijzing naar artikel 54, derde lid, van de PW, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds zijn vertrek naar het buitenland op 23 maart 2017 uit beeld is bij de gemeente Amsterdam, met als gevolg dat zijn recht op bijstand in ieder geval vanaf 24 maart 2017 niet langer kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het recht op bijstand vanaf 24 maart 2017 niet kan worden vastgesteld. Het enkele feit dat appellant op 23 maart 2017 naar het buitenland is vertrokken, is daartoe onvoldoende. De pintransactie op 4 april 2017 met de pinpas van appellant is, anders dan de rechtbank overweegt, wel van belang, omdat daaruit blijkt dat hij toen weer in Nederland was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 24 maart 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 29 maart 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Uit de nadere toelichting die het college ter zitting van de rechtbank en de Raad heeft gegeven op de grondslag van het bestreden besluit begrijpt de Raad dat het college aan de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 24 maart 2017 het volgende ten grondslag heeft gelegd. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn vertrek naar het buitenland op 23 maart 2017. Omdat appellant ook al in januari 2017 in het buitenland had verbleven, onbekend is wanneer hij in Nederland is teruggekeerd en geen informatie heeft verstrekt over zijn verblijf in het buitenland, is onbekend hoelang hij in het buitenland heeft verbleven. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.4.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 23 maart 2017 naar het buitenland is vertrokken en daarvan geen melding heeft gedaan bij het college. Hiermee is gegeven - en dat is tussen partijen ook niet in geschil - dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellant is hierin niet geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Appellant heeft geen (paspoort)gegevens verstrekt op basis waarvan kan worden vastgesteld of en, zo ja, wanneer appellant in de te beoordelen periode is teruggekeerd in Nederland. Appellant stelt wel op 27 maart 2017 te zijn teruggekeerd in Nederland, maar bij gebreke van gegevens daarover kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, wanneer hij precies in de te beoordelen periode is teruggekeerd. In dit verband is de pintransactie op 4 april 2017 alleen al daarom niet van belang, omdat deze pintransactie, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, buiten die periode valt.
4.7.2.
Volgens de gegevens die de DWI van de politie heeft ontvangen, is appellant omstreeks eind januari 2017 naar het buitenland vertrokken en is hij op 9 maart 2017 Nederland ingereisd. Of appellant in de periode van eind januari 2017 tot 9 maart 2017 onafgebroken in het buitenland heeft verbleven dan wel tussentijds in Nederland is teruggekeerd en, zo ja, voor hoelang kan niet worden vastgesteld, aangezien over de in- en uitreisdata en daarmee de exacte duur van het verblijf van appellant in het buitenland geen gegevens voorhanden zijn.
4.7.3.
Gelet op 4.7.1 en 4.7.2 kan niet worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode al dan niet de toegestane periode van verblijf buiten Nederland heeft overschreden. Appellant heeft het college de mogelijkheid ontnomen daarnaar onderzoek te doen door de bij het opschortingsbesluit van 27 maart 2017 gevraagde paspoortgegevens niet te verstrekken.
4.8.
Uit 4.7 tot en met 4.7.3 volgt dat het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Tuit
md