ECLI:NL:CRVB:2019:137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
17/4619 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van persoonsgebonden budgetten door het zorgkantoor wegens niet-naleving van administratieve verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.J. Achterveld, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van Zorgkantoor Friesland B.V. dat de persoonsgebonden budgetten (pgb's) voor de jaren 2013 en 2014 lager had vastgesteld en een terugvordering had gedaan van eerder betaalde bedragen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat de zorg die door de appellant was ingediend niet als AWBZ-zorg werd erkend en de appellant niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen zoals vastgelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa).

De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de zorg daadwerkelijk was verleend en dat hij niet had voldaan aan de administratieve eisen die aan het ontvangen van pgb's zijn verbonden. De Raad bevestigde dat het zorgkantoor bevoegd was om de pgb's lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van de besteding van het pgb bij de verzekerde ligt, ook al was het beheer van het pgb door de moeder van de appellant uitgevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4619 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 mei 2017, 15/4984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorgkantoor Friesland B.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 16 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Voor appellant zijn verschenen zijn moeder [naam moeder] en mr. Achterveld. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Meijer.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 3 november 2015 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor, beslissend op bezwaar, de persoonsgebonden budgetten (pgb’s) over de jaren 2013 en 2014 nader vastgesteld op achtereenvolgens € 32.950,59 en € 33.571,38 en over die jaren de bedragen van € 5.273,75 en € 13.996,85 teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De door [naam 1] en [naam 2] verleende zorg is naar het oordeel van de rechtbank door het zorgkantoor terecht niet aangemerkt als AWBZ-zorg en de kosten daarvan zijn terecht niet aanvaard. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant voor een deel van de kosten van de zorgverleners [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] niet heeft voldaan aan de verplichtingen die horen bij het ontvangen van de pgb’s. De rechtbank heeft per zorgverlener vermeld wat schort aan de verantwoording. Zo is onder andere meer betaald dan uit de zorgovereenkomsten voortvloeit, zijn de zorgovereenkomsten niet duidelijk omdat daarin naast de vaste maandbedragen is vermeld ‘plus eindafrekening’, ‘plus eind’ en ‘wat nodig is’ en ontbreken urenspecificaties en nota’s. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het zorgkantoor zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen opgenomen in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) en ook anderszins niet inzichtelijk heeft gemaakt dat meer kosten hadden moeten worden geaccepteerd dan gedaan. Het zorgkantoor was daarom bevoegd de pgb’s over 2013 en 2014 lager vast te stellen dan gedaan en de onverschuldigde betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in hoger beroep herhaald wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Appellant heeft daar ter zitting van de Raad aan toegevoegd dat appellant er alles aan heeft gedaan om de pgb’s over 2013 en 2014 inzichtelijk te verantwoorden maar dat de administratieve eisen te ingewikkeld zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat appellant niet heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa en dat het zorgkantoor als gevolg daarvan bevoegd was om de pgb’s over de jaren 2013 en 2014 lager vast te stellen dan de bij de verlening bepaalde bedragen.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen een belangenafweging moet worden gemaakt die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat voor deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door de verzekerde onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.3.
De rechtbank heeft de in beroep aangevoerde gronden op juiste wijze besproken en op inzichtelijke wijze aangegeven waarom de aangevoerde gronden niet slagen. Met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe gegeven overwegingen, wordt geoordeeld dat het zorgkantoor bevoegd was de pgb’s over 2013 en 2014 lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen op een wijze als door het zorgkantoor is gedaan. Ook in hoger beroep is niet kunnen blijken dat het zorgkantoor de pgb’s over 2013 en 2014 op een hoger bedrag had dienen vast te stellen dan is gedaan. Nu in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe gronden naar voren zijn gebracht voegt de Raad gelet op het verhandelde ter zitting hier nog slechts het volgende aan toe.
4.4.
Appellant moet worden toegegeven dat de verantwoording van de besteding van een pgb de nodige inspanning en kennis vereist. Dit neemt echter niet weg dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is. Dit uitgangspunt blijft ook overeind indien, zoals in het geval van appellant, het beheer van het pgb in zijn opdracht door zijn moeder is verricht. Appellant heeft de keuze gekregen om de zorg geleverd te krijgen in natura of in de vorm van een pgb. Aan de keuze voor een pgb zijn administratieve eisen verbonden. In het geval appellant daar niet aan kan voldoen, had gekozen kunnen worden voor levering van zorg in natura.
4.5.
Uit 4.1. tot en met 4.4. volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) P.B. van Onzenoort
rh