ECLI:NL:CRVB:2019:1367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
16/6331 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor WIA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich per 31 december 2010 ziek had gemeld, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een verslechtering van haar gezondheid in 2015 werd deze omgezet naar een WGA-vervolguitkering. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45% en later op 55 tot 65%. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling.

In hoger beroep herhaalde appellante haar beroepsgronden en voegde zij nieuwe medische informatie toe van haar internist-endocrinoloog en reumatoloog. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de gronden in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 april 2015 voldoende rekening was gehouden met de verminderde belastbaarheid van appellante door haar fysieke klachten, waaronder handartrose en fibromyalgie. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe gezichtspunten waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6331 WIA

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 september 2016, 16/1093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. LJ.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster burgerzaken. Zij heeft zich per 31 december 2010 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Aan appellante is met ingang van 28 december 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,66%. Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van
28 april 2015 zal worden omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Op 26 februari 2015 heeft appellante een verslechtering van haar gezondheid gemeld. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
12 mei 2015 de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 28 april 2015 omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%. Bij besluit van 7 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Een primaire arts heeft zich gebaseerd op dossierstudie, anamnese en eigen onderzoek. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellante op de hoorzitting gezien en de medische informatie bij de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet met medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld van haar gezondheidstoestand had. Uit de beroepsgronden en de overgelegde medische informatie kan niet worden afgeleid dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. De verzekeringsartsen waren bekend met de fibromyalgie en handartrose van appellante. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat niet de ervaren klachten of de diagnose doorslaggevend zijn, maar de mate waarin de beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van die klachten objectief medisch kunnen worden onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is door de rechtbank onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar gezondheidstoestand op de datum in geding. De beperkingen die zij elke dag ervaart zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet onderschreven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een brief van 9 februari 2018 van de internist-endocrinoloog Y. Soei en een brief van 18 september 2018 van de reumatoloog M. Baak-Dijkstra ingediend. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn nu haar belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 april 2015 niet juist is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de gronden uitgebreid besproken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling. De hieraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In de FML van 21 april 2015 is in voldoende mate rekening gehouden met de verminderde belastbaarheid van appellante door fysieke klachten als gevolg van handartrose en fibromyalgie. Zo is een beperking aangenomen op trillingsbelasting en zijn diverse beperkingen aangenomen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. Daarnaast is rekening gehouden met de rustbehoefte van appellante middels een urenbeperking, waarbij zij in staat wordt geacht gemiddeld ongeveer 30 uur per week te kunnen werken. Weliswaar heeft appellante gesteld dat zij verdergaand beperkt is, maar daarvoor is in de stukken geen steun gevonden. Ook de in hoger beroep overgelegde informatie van de internist-endocrinoloog en de reumatoloog biedt daarvoor geen grondslag. De internist-endocrinoloog heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van stabiele botdichtheidsmetingen. De reumatoloog heeft vermeld dat in 2013 de diagnose fibromyalgie is gesteld op basis van langer bestaande chronische pijnklachten waarbij geen reumatologisch substraat werd gevonden. Deze diagnose is door de reumatoloog in 2017 bevestigd en in 2018 volgde een eenmalig consult waarbij geen nieuwe gezichtspunten naar voren kwamen. Tussen september 2013 en mei 2017 werd appellante niet gezien door de reumatoloog. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 9 oktober 2018 op deze informatie gereageerd en geconcludeerd dat dit geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd. Deze conclusie wordt gevolgd. Ernstiger beperkingen dan waarvan in de FML van 21 april 2015 is uitgegaan komen uit de ingebrachte informatie niet naar voren.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 april 2015 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) R.P.W. Jongbloed
GdJ