ECLI:NL:CRVB:2019:1366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/3049 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 22 februari 2017 uitspraak deed in een geschil over de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die sinds februari 2014 met lichamelijke klachten uitgevallen is als magazijnmedewerker, heeft Systemische Lupus Erythematodes (SLE). Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant niet voldoende arbeidsongeschikt is om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er voldoende rekening is gehouden met de vermoeidheid van appellant. Appellant heeft echter in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek naar zijn lichamelijke en cognitieve beperkingen niet adequaat is uitgevoerd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn longklachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het medisch onderzoek aan de handen en armen zorgvuldig is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts van het Uwv de belastbaarheid van appellant correct heeft ingeschat en dat er geen aanwijzingen zijn dat de conclusies van het neuropsychologisch onderzoek niet juist zijn vertaald naar de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het beroep tegen het besluit van 13 juni 2017 ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

17.3049 WIA, 17/5434 WIA

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 februari 2017, 16/3130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 13 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 17 februari 2014 met lichamelijke klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker/losser die hij voor gemiddeld 28,52 uur per week verrichtte via een uitzendbureau. In april 2014 is vastgesteld dat appellant Systemische Lupus Erythematodes (SLE) heeft
.
1.2.
In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv
.Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 7 januari 2016 vermeld dat de SLE in remissie is en dat appellant gewrichtsklachten en vermoeidheidsklachten heeft. De verzekeringsarts acht appellant aangewezen op licht fysieke arbeid zonder veelvuldige deadlines met een arbeidsduur van maximaal zes uur per dag.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 22 januari 2016 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties die appellant met zijn functionele mogelijkheden kan vervullen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 31,80% is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2016 geweigerd om appellant met ingang van 24 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 mei 2016 op basis van dossierstudie te kennen gegeven dat de primaire verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant juist heeft ingeschat. Appellant maakte bij onderzoek door de primaire verzekeringsarts een vermoeide indruk, bij nader onderzoek van de nek, de rug, bovenste extremiteiten en onderste extremiteiten waren er geen functionele afwijkingen en bij onderzoek van de psychische toestand waren er ook geen afwijkingen.
1.6.
Nadat dit rapport was opgesteld heeft appellant een brief van neurologen van de geheugenpoli van het Máxima Medisch Centrum van 8 juni 2016 aan het Uwv doen toekomen, waarin verslag wordt gedaan van onder meer een neuropsychologisch onderzoek (NPO) dat heeft plaatsgevonden. In deze brief wordt geconcludeerd dat het NPO tekorten laat zien op tempo, aandacht en planningsvaardigheden en suboptimale dan wel wisselende resultaten op verschillende geheugenfuncties. In een aanvullend rapport van 4 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat hij, op basis van deze informatie over cognitieve beperkingen van appellant, aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aanneemt ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren.
1.7.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van
5 augustus 2016 vermeld dat door de gewijzigde FML twee van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies moeten vervallen. Op basis van de nieuwe selectie wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 37,95%.
1.8.
Bij besluit van 2 september 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2016 gegrond verklaard en appellant met ingang van 24 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,95%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het onderzoek door de primaire verzekeringsarts van de knijp-grijpkracht van appellant kan worden gevolgd. De rechtbank acht, gelet op wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn in beroep ingebrachte rapporten van
9 december 2016 en 13 januari 2017 heeft vermeld over het NPO, onvoldoende gemotiveerd waarom hij een deel van de conclusies uit het verrichte NPO heeft overgenomen, maar een ander deel niet wegens het ontbreken van validiteitstesten. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 om die reden vernietigd. De rechtbank heeft geen reden gezien voor de conclusie dat anderszins extra of verdergaande beperkingen nodig zijn, waaronder een urenbeperking.
Voor zover uitgegaan moet worden van de juistheid van de FML heeft de rechtbank voldoende toegelicht geacht dat de mogelijkheden van appellant met de aan de geselecteerde functies verbonden werkzaamheden niet worden overschreden.
3.1.
Appellant heeft onder verwijzing naar zijn in bezwaar en beroep ingediende gronden in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek van het Uwv naar de kracht in zijn armen en handen voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant heeft in dit verband betoogd dat in het rapport van de primaire verzekeringsarts niet is vermeld welk lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en zijn stelling gehandhaafd dat de kracht in armen en handen niet (afdoende) is onderzocht. Verder is onvoldoende rekening gehouden met zijn energetische beperkingen. Er is aan voorbijgegaan dat SLE vaak gepaard gaat met chronische vermoeidheid die ondanks een biochemische remissie vaak langdurig blijft aanhouden, zoals ook is beschreven in een brief van de behandelend internist van
28 oktober 2014. De functies zijn volgens appellant niet geschikt omdat de FML niet juist is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2017 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar een aanvullende motivering in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2017, opnieuw gegrond verklaard en appellant met ingang van 24 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37,95%.
3.3.
Appellant heeft naar aanleiding van bestreden besluit 2 aangevoerd dat de motivering van het Uwv ten aanzien van de cognitieve beperkingen nog steeds niet overtuigend is en dat de vertaalslag naar de mate van beperking niet teruggevoerd kan worden op de resultaten uit het NPO. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat de primaire verzekeringsarts geen cognitieve beperkingen had aangenomen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet heeft gezien. Appellant is van mening dat hij ook beperkt is wat betreft handelingstempo en dat de motivering van de mate van zijn cognitieve beperkingen onvoldoende is. Wat betreft de geselecteerde voorbeeldfuncties heeft appellant betoogd dat deze niet geschikt zijn in verband met zijn aandachts-, concentratie- en geheugenproblemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek aan de handen en armen zorgvuldig is geweest. In het rapport van de primaire verzekeringsarts van
7 januari 2016 is bij ‘Onderzoeksbevindingen’, onder ‘Lichamelijk onderzoek’ bij ‘Bovenste extremiteiten’ vermeld:“Aan schouders, ellebogen, polsen en handen geen afwijkingen, geen bewegingsbeperkingen”. Onder ‘Beschouwing’ is vermeld: “Hij is rechtshandig. Handfunctie (bolgreep, sleutelgreep) is intact”. Gelet hierop heeft de rechtbank er met de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit mogen gaan dat de knijp- en grijpkracht van appellant is onderzocht. In de medische informatie die is ingebracht is vermeld dat appellant pijn- en spierklachten heeft, maar uit deze informatie kan niet worden afgeleid dat er problemen zijn wat betreft hand- en vingergebruik. Verder heeft de verzekeringsarts rekening gehouden met de vermoeidheid van appellant door een arbeidsduurbeperking aan te nemen bij licht fysieke arbeid. In de brief van de behandelend internist van 28 oktober 2014 wordt in zijn algemeenheid gesteld dat een chronische vermoeidheid ondanks een biochemische remissie vaak langdurig blijft aanhouden. Op grond hiervan kan niet worden geconcludeerd dat onvoldoende rekening is gehouden met appellants vermoeidheid.
4.3.
Met bestreden besluit 2 en de aanvullende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 juni 2017 heeft het Uwv afdoende gemotiveerd dat in de in de bezwaarfase aangepaste FML van 4 augustus 2016 rekening is gehouden met de resultaten van het NPO
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 juni 2017 onder meer te kennen gegeven dat met het vertraagd tempo van informatieverwerking rekening is gehouden doordat appellant aangewezen is op vaste, bekende werkwijzen, een voorspelbare werksituatie, werk zonder veelvuldige onderbrekingen en zonder hoog handelingstempo. Daarnaast is appellant beperkt wat betreft het verdelen en vasthouden van de aandacht. In routinematig werk waarin rekening wordt gehouden met een beperking wat betreft herinneren wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldaan aan beperkingen van het korte termijn en werkgeheugen. Er zijn geen aanwijzingen dat hiermee te weinig recht wordt gedaan aan de in de brief van geheugenpoli vermelde conclusies, dan wel dat deze conclusies niet juist zijn vertaald. Weliswaar is in de brief van de neurologen vermeld dat zijn concentratie zeer beperkt is, maar daaruit vloeit nog niet voort dat hij verdergaand beperkt is dan aangenomen in de FML. Appellant heeft geen onderbouwing voor verdergaande cognitieve beperkingen geleverd. Dat te weinig rekening is gehouden met de longklachten van appellant is evenmin onderbouwd met nadere informatie.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met het rapport van 5 augustus 2016, de nadere motivering in het rapport van 18 januari 2017 en de verwijzing naar de motiveringen op het resultaat functiebeoordeling van 28 januari 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant in staat is tot de aan de geselecteerde voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten en het beroep tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond verklaard worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) R.P.W. Jongbloed
SSa