ECLI:NL:CRVB:2019:136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
17/7556 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geconfronteerd met een herziening van zijn studiefinanciering. Dit gebeurde na een onderzoek naar zijn woonsituatie, waarbij bleek dat hij niet op het geregistreerde adres woonde. De minister had op basis van dit onderzoek besloten de studiefinanciering te herzien naar de norm voor thuiswonende studenten en een bedrag van € 3.300,76 terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het onderzoek naar de woonsituatie van de appellant voldoende grondslag biedt voor de beslissing van de minister. De verklaring van de hoofdbewoonster en de bevindingen van de controleurs waren voldoende om aan te nemen dat de appellant niet op het brp-adres woonde. De Raad concludeert dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de eerdere beslissing van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen. De herziening van de studiefinanciering en de terugvordering worden bevestigd, en de Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7556 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 november 2017, 17/2991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 16 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Voor appellant is
mr. Arabaci verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.E. Merema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 20 juli 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 12 december 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres om te controleren of appellant op dat adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 12 december 2016 een rapport opgemaakt, waarbij de verklaring van de hoofdbewoonster is gevoegd.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2015 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 3.300,76 van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
Anders dan appellant acht de rechtbank het rapport niet onjuist of onvolledig. Dat er geen buurtonderzoek heeft plaatsgevonden, dat de controleurs appellant zelf niet hebben gesproken en dat er geen nacontrole heeft plaatsgevonden maakt het onderzoek niet onzorgvuldig of onvolledig. De verklaring van de hoofdbewoonster en de bevindingen van de controleurs bieden een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat aannemelijk is dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op zijn brp-adres. Er zijn bij het huisbezoek geen spullen aangetroffen die aantoonbaar tot appellant te herleiden zijn. Verder heeft appellant niet onomstotelijk bewezen dat hij in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel heeft gewoond op zijn brp-adres zodat de minister niet onder toepassing van de hardheidsclausule (gedeeltelijk) heeft hoeven afzien van herziening en daarmee van terugvordering.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd wordt dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de herziening en terugvordering stand kunnen houden. Daarbij wordt primair gesteld dat het onderzoek onvolledig en onzorgvuldig is geweest en dat de minister niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Subsidiair wordt gesteld dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft, op hoofdlijnen, de overwegingen die hebben geleid tot het oordeel in de aangevallen uitspraak over de beroepsgronden. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft in bezwaar de door de hoofdbewoonster tijdens het huisbezoek tegenover de controleurs afgelegde verklaring dat appellant maar twee tot drie dagen per week slaapt op het brp-adres en zich op dat adres, behoudens een matras en wat voetbalkleding, geen persoonlijke spullen van hem bevinden, onderschreven. Voorts heeft hij in bezwaar verklaard dat hij de rest van de week bij zijn vriendin in [plaatsnaam] slaapt, waar hij studeert, en dat veel van zijn spullen zich bevinden in de woning van zijn vriendin met wie hij wil gaan samenwonen. Deze verklaring van appellant ondersteunt de uit het rapport getrokken conclusie dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op zijn brp-adres.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) P.B. van Onzenoort
rh