ECLI:NL:CRVB:2019:135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
17/8221 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was vastgesteld op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister had de studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten, omdat uit een huisbezoek was gebleken dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. Appellante had hoger beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat haar huisrecht was geschonden en dat er wel degelijk persoonlijke spullen aanwezig waren op het adres.

De Raad heeft overwogen dat de toestemming van de hoofdbewoonster van het adres voldoende was voor het rechtmatig binnentreden van de controleurs. De kamer van appellante was niet bestemd voor exclusief gebruik door haar, en de bevindingen van het huisbezoek gaven voldoende grondslag voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellante ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet overtuigend waren en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.8221 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 november 2017, 17/3189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 16 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Özkara, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk overgelegd.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özkara. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 30 augustus 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Een opa en oma van appellante staan ten tijde van belang onder dit adres ingeschreven als hoofdbewoners.
1.2.
De minister heeft aan appellante vanaf 1 oktober 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 1 december 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres om te controleren of appellante op dat adres woont. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt, waarbij een verklaring van de hoofdbewoonster is gevoegd.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het huisbezoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2015 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.772,30 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover van belang, − samengevat − het volgende overwogen. Het huisrecht van appellante is niet geschonden doordat haar geen toestemming is gevraagd voor het betreden van de kamer waarvan zij gebruik zou maken. Deze kamer was niet bestemd tot het exclusief woongebruik van appellante. Het verrichte onderzoek is niet onzorgvuldig en de bevindingen van het onderzoek bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van de minister dat niet aannemelijk is dat appellante ten tijde van het onderzoek op het brp-adres woonde. Uit het rapport volgt dat er op de kamer waar appellante gebruik van zou maken, noch elders in de woning, persoonlijke spullen van haar zijn aangetroffen. In het rapport staat beschreven dat de hoofdbewoonster enkele broeken heeft getoond die aan appellante zouden toebehoren en zij desgevraagd heeft verklaard dat er verder geen spullen van appellante in de woning lagen. Gelet hierop bestond er voor de controleurs geen aanleiding tot verder onderzoek in de woning en wordt appellante niet gevolgd in haar stelling dat er wel persoonlijke spullen op het moment van het huisbezoek aanwezig waren. Waar appellante stelt al vanaf 30 augustus 2015 te wonen op het brp-adres valt te verwachten dat er tot appellante te herleiden spullen worden aangetroffen. Dat geldt ook in de situatie dat appellante, zoals zij stelt, op het moment van het huisbezoek een week bij haar ouders verbleef omdat haar vader een hartinfarct had gehad. Bij een tijdelijk verblijf elders mag immers ook verwacht worden dat er nog wat kleding, administratie en studiemateriaal achterblijft op het brp-adres.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd wordt dat
inbreuk is gemaakt op het huisrecht van appellante omdat de controleurs zonder haar toestemming haar kamer, die met een deur kan worden afgesloten, hebben betreden. Verder wordt herhaald dat er wel persoonlijke spullen van appellante aanwezig waren tijdens het huisbezoek. Ter onderbouwing van dat standpunt wordt een verklaring van de hoofdbewoonster van 21 november 2018 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op de woonsituatie op het brp-adres was de toestemming van de hoofdbewoonster voldoende voor het ten aanzien van appellant rechtmatig binnentreden in de woning. Dat geldt ook voor de kamer die als kamer van appellante is getoond. Deze kamer was, gelet op wat daar is aangetroffen en wat daarover is verklaard, niet bestemd tot het exclusief woongebruik van appellante. Dat de kamer een deur heeft maakt dit niet anders. Een en ander brengt dan ook mee dat wat op die kamer is waargenomen en wat daar door de hoofdbewoonster is verklaard, niet als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing hoeft te worden gelaten.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport en de verklaring van de hoofdbewoonster de minister voldoende feitelijke grondslag boden voor de herziening.
4.3.
Het in hoger beroep herhaalde betoog dat op het moment van het huisbezoek allerlei persoonlijke zaken van appellante in de woning op het brp-adres aanwezig waren, zoals schoenen, slippers en vesten in de garderobekast in de hal, verzorgingsspullen en een badjas in de badkamer en een laptop en laptoptas in de woonkamer, treft geen doel. Dit betoog is in strijd met de verklaring van de hoofdbewoonster tijdens het huisbezoek dat er, behalve enkele broeken, geen spullen van appellante in de woning lagen. Gelet hierop bestond er, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor de controleurs geen enkele aanleiding tot verder onderzoek in de woning en het nemen van foto’s in andere vertrekken op het brp-adres.
De omstandigheid dat de hoofdbewoonster in hoger beroep van haar verklaring is teruggekomen en nader heeft verklaard dat zij de hierboven genoemde zaken als toebehorend aan appellante aan de controleurs heeft gemeld én getoond, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze in hoger beroep gegeven verklaring is ongeloofwaardig. Dit gelet op het stadium waarin deze andersluidende verklaring is afgelegd en tevens omdat deze verklaring niet rijmt met het ter zitting in beroep ingenomen standpunt dat de controleurs niet in de woonkamer of de badkamer zijn geweest.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) P.B. van Onzenoort

IJ