In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 9 maart 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 26 februari 2016, werd vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, wat leidde tot de conclusie dat hij met ingang van 29 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep kwam tot een andere conclusie, waardoor het Uwv het eerdere besluit herzag en appellant met ingang van 10 juni 2016 geen recht meer op ziekengeld toekende.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding zag om verdergaande beperkingen aan te nemen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten over onvoldoende erkenning van zijn psychische en lichamelijke beperkingen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.