ECLI:NL:CRVB:2019:1347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
17/4006 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen twee besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich ziek gemeld vanwege knieklachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de in hoger beroep overgelegde medische stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat de beperkingen op de datum in geding hadden moeten leiden tot een andere beoordeling. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak werd gedaan op 18 april 2019.

Uitspraak

17.4006 WIA, 17/4007 WIA

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 april 2017, 16/5099 en 17/188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 5 maart 2019 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groeneweg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Boelier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur/magazijnmedewerker. Op
2 april 2014 heeft hij zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld door knieklachten. Bij besluit van 3 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toe te kennen omdat appellant met ingang van 30 maart 2016 minder dan
35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2.
Op 27 juli 2016 heeft appellant melding gemaakt van een verslechterde gezondheidssituatie en het Uwv opnieuw verzocht om een WIA-uitkering. Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van
30 maart 2016. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 16 december 2016
(bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met het feit dat uit informatie van de orthopedisch chirurg blijkt dat sprake is van een indicatie voor een knieprothese en aanvullend beperkingen aangenomen voor lopen en geknield en gehurkt actief zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om meer dan wel verdergaande beperkingen aan te nemen. Appellant heeft niet met medische informatie onderbouwd dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de medische situatie van appellant op de door appellant geclaimde datum van toename van zijn klachten vergelijkbaar is met het toestandsbeeld per einde wachttijd en dat de ernst van zijn aandoeningen in essentie gelijk is. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten te twijfelen aan het medisch oordeel. Voor wat betreft de psychische klachten van appellant heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat deze voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak en na afloop van de wachttijd zijn toegenomen. Omdat uit vaste jurisprudentie van de Raad, onder meer de uitspraak van 25 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY9851) volgt dat in een geval als dit een arbeidskundige beoordeling in het kader van artikel 55 van de Wet WIA achterwege kan blijven, is de rechtbank niet toegekomen aan de beoordeling van de arbeidskundige gronden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit 1 ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Aangezien appellant een indicatie heeft voor een knieprothese is hij ook verdergaand beperkt op de punten traplopen en klimmen. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de in bezwaar aanvullend vastgestelde beperkingen geen invloed hebben op het uitoefenen van de geselecteerde functies van chauffeur heftruck en chauffeur personenbusje. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn psychische klachten. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte geoordeeld dat de psychische klachten niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak nu appellant reeds op 30 maart 2016 al te kampen had met psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst moet beoordeeld worden of de medische beperkingen van appellant op 30 maart 2016 juist zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
22 juli 2016. In het kader van de toepassing van artikel 55 van de Wet WIA moet vervolgens worden bezien of in de periode van 18 juli 2016, de door appellant geclaimde datum van de toename van klachten, tot 22 augustus 2016, de datum van het primaire besluit, de medische beperkingen zijn toegenomen ten opzichte van de beperkingen die zijn vastgesteld in de FML van 22 juli 2016.
Bestreden besluit 1: einde wachttijd beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Het in hoger beroep overgelegde huisartsenjournaal, gedateerd 21 februari 2019, het verslag van de chirurg van 10 december 2018 en het verslag van de GZ-psycholoog van 21 februari 2019 geven de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft diverse beperkingen aangenomen door de klachten van appellant aan de knie, heupen en rug. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding hadden moeten leiden tot meer dan wel verdergaande beperkingen. Betreffende de lichamelijke klachten wordt overwogen dat uit de stukken van de huisarts kan worden opgemaakt dat appellant al jaren met fistelproblematiek kampt en door deze klachten op 13 januari 2016 door de huisarts naar een specialist is verwezen. Hieruit kan echter niets worden afgeleid over de ernst van de fistelproblematiek en of en zo ja in hoeverre appellant door zijn fistelproblematiek op de datum in geding van 30 maart 2016 beperkt belastbaar was. De informatie van de chirurg geeft hier ook geen nadere inzichten over nu deze informatie ziet op een periode van na de datum in geding. Ook de overgelegde informatie betreffende de psychische problemen van appellant geven geen aanleiding de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv in twijfel te trekken nu hieruit onvoldoende blijkt dat appellant al op 30 maart 2016 te kampen had met psychische problemen op grond waarvan hij beperkt belastbaar was.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid was appellant in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van chauffeur heftruck intern transport, inpakker, textielproductenmaker, chauffeur personenbusje, directiechauffeur en productiemedewerker industrie te vervullen. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen, die op het Resultaat functiebeoordeling zijn weergegeven, voorzien van een toelichting. Op basis daarvan is aannemelijk dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
Bestreden besluit 2: melding toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.4.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in samenhang met artikel 55, derde lid van de Wet WIA – voor zover hier van belang – is bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op een uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.5.
Overwogen wordt dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest en dat er geen aanleiding is om de conclusie van het Uwv niet te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 7 december 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De primaire verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en het niet aannemelijk geacht dat appellant op 18 juli 2016 beperkingen had vanwege de door hem geclaimde klachten van somberheid en depressiviteit. Ook de in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot een ander oordeel. De brief van de behandelend
GZ-psycholoog van 21 februari 2019, waarin wordt vermeld dat appellant sinds
27 september 2016 bij hem of haar onder behandeling is en dat er bij aanmelding sprake was van een al langer durende depressie en somatoforme klachten, is hiertoe onvoldoende. Uit deze brief blijkt onvoldoende dat de psychische klachten op enig moment tijdens de in geding zijnde periode van 18 juli tot 22 augustus 2016 zouden moeten leiden tot het aannemen van beperkingen in de FML-rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Onduidelijk is of deze laatste opmerking, dat de klachten al voor aanmelding aanwezig waren, is gebaseerd op eigen objectief onderzoek van de GZ-psycholoog dan wel op de verklaringen van appellant. Ook kan uit deze opmerking niet worden opgemaakt of de psychische klachten al aanwezig waren ten tijde van de einde wachttijd beoordeling of pas daarna zijn ontstaan
.Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.6.
De rechtbank heeft ook met juistheid overwogen dat nu geen sprake is van toegenomen beperkingen niet toegekomen wordt aan de arbeidskundige beoordeling.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met en 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.I. Heijkoop
md