ECLI:NL:CRVB:2019:1346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
17/4344 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellant na schorsing door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die zich per 12 mei 2010 ziek had gemeld met psychische klachten, ontving een WIA-uitkering die in 2012 was toegekend. Na een anonieme melding over mogelijk werk naast de uitkering, heeft het Uwv onderzoek gedaan en de uitkering per 1 januari 2014 geschorst. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2015 heeft het Uwv besloten dat appellant op 9 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot beëindiging van de uitkering per 30 oktober 2014.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij verdergaand beperkt is dan vastgesteld, maar de Raad oordeelt dat de gronden in hoger beroep grotendeels herhaling zijn van eerdere argumenten. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Het hoger beroep wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17.4344 WIA

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 mei 2017, 16/3882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich per 12 mei 2010 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 9 mei 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering is vanaf 9 september 2013 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zou werken naast zijn
WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek verricht naar de situatie van appellant. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2013 de betaling van de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2014 geschorst. Bij besluit van 12 juni 2014 is het bezwaar van appellant tegen de schorsing ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3.
Nadat op verzoek van het Uwv een psychiatrische expertise is verricht door psychiater W.M.J. Hassing en GZ-psycholoog M. Buhrs, zoals opgetekend in het rapport van 30 oktober 2014, heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2015 geweigerd om aan appellant met ingang van 9 mei 2012 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juli 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2015 gegrond verklaard en met ingang van 9 mei 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Het Uwv heeft de WIA-uitkering bij datzelfde besluit met ingang van 30 oktober 2014 beëindigd, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat ter zitting is gebleken dat het beroep van appellant erop neerkomt dat hij zich niet kan verenigen met de vastgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 april 2016 en dat hij het niet eens is met de geselecteerde functies. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. Er is een psychiatrische expertise in opdracht van het Uwv verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. Verder heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige rapporten. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat hij verdergaand beperkt is, omdat hij geen medische informatie heeft ingediend waaruit dit is gebleken en hij dit betoog ook anderszins niet heeft onderbouwd. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Hij is van mening dat zijn persoonlijk en sociaal functioneren zodanig beperkt is dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Er is bovendien onvoldoende betekenis toegekend aan de medische informatie van behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellant onvoldoende onderbouwd waarom er niet meer beperkingen zijn aangenomen, terwijl zijn klachten sinds 2012 alleen maar zijn toegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. Daarnaast heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist zijn vastgesteld in de FML van 13 april 2016. De hieraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In de brief van 22 november 2013 van GZ-psycholoog E. Tutkun, psychomotorisch therapeut H. Huntjens en psychiater W. Lionarons is beschreven dat de behandeling tot de zomer van 2013 leek te stagneren maar dat daarna vooruitgang werd gezien bij appellant. In de psychiatrische expertise van 30 oktober 2014 hebben Hassing en Buhrs vervolgens geconcludeerd dat de klachten van appellant, onder invloed van de behandeling, sinds een jaar zodanig verminderd zijn dat kan worden gesteld dat de depressieve stoornis op dat moment gedeeltelijk in remissie was. Daarbij is eveneens vermeld dat de klachten van appellant op dat moment niet meer voldeden aan de criteria van een depressieve stoornis of PTSS afgaande op de klachtenpresentatie, het dagverhaal en de bevindingen in het onderzoek. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant daarnaast een brief van Tutkun van maart 2015 voorgelezen die vermeldt dat de behandeling van appellant begin 2015 was afgesloten, het beter met hem ging en zijn klachten waren afgenomen. Gelet hierop kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat zijn klachten sinds 2012 alleen maar zijn toegenomen. Verder kan noch uit deze informatie noch uit de overige gedingstukken worden afgeleid dat bij appellant op de datum in geding, 30 oktober 2014, sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich blijkens het rapport van 29 april 2016 bij zijn beoordeling per 30 oktober 2014 gebaseerd op de informatie van Tutkun, Huntjens en Lionarons en de psychiatrische expertise van Hassing en Buhrs. Hij heeft daarin aanleiding gezien diverse beperkingen aan te nemen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Er is geen reden voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie ingebracht.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 april 2016 wordt de rechtbank tevens gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd geschikt zijn voor appellant.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) R.P.W. Jongbloed
IvR