ECLI:NL:CRVB:2019:1344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
17/1941 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op grond van de Wet WIA en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die op 28 mei 2013 uitviel voor zijn werk als chauffeur/bezorger vanwege schouderklachten, had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aangevraagd. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen van appellant waren onderschat. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had aangegeven dat de informatie van de reumatoloog geen aanleiding gaf om zwaardere beperkingen aan te nemen. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De Raad zag geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen, aangezien de door appellant overgelegde informatie van zijn reumatoloog niet leidde tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat er geen objectieve stoornissen waren vastgesteld die de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies in twijfel trokken. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier C.I. Heijkoop, en werd openbaar uitgesproken op 18 april 2019.

Uitspraak

17.1941 WIA

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 februari 2017, 16/1665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is op 28 mei 2013 uitgevallen voor zijn werk als chauffeur/bezorger wegens schouderklachten. Bij besluit van 22 april 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toe te kennen, omdat appellant met ingang van 26 mei 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 18 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest en het rapport voldoende gemotiveerd is en geen inconsistenties bevat. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Er is rekening gehouden met de beperkingen die kunnen worden verklaard uit de chronische schouderklachten en daarnaast zijn eveneens beperkingen voor de knieën aangenomen. Ten aanzien van de andere gewrichten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat beperkingen aan te nemen omdat geen objectieve stoornissen zijn vastgesteld. In de door appellant overgelegde patiëntenkaart van 20 juni 2016 ziet de rechtbank geen onderbouwing van het standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband afdoende gemotiveerd dat deze gegevens geen nieuwe medische gezichtspunten opleveren. Ook bestaat er geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn standpunt dat er geen aanleiding is beperkingen ten aanzien van de handen aan te nemen omdat geen sprake is van structurele handklachten en afwijkingen. In de bevindingen van verzekeringsarts J.M. Fokke, die op verzoek van appellant op 6 augustus 2015 rapport heeft uitgebracht, welk rapport in de bezwaarprocedure is ingebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding verdergaande beperkingen aan te nemen. Het Uwv heeft ter zitting voldoende gemotiveerd toegelicht dat appellant het verschil tussen 60 en 70 centimeter reiken kan overbruggen door met zijn romp voorover te buigen. Daarbij heeft Fokke appellant niet zelf onderzocht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om zelf een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor twijfel aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies van besteller post/pakketten, machinaal metaalbewerker, medewerker intern transport, medewerker tuinbouw en schoonmaker hotel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn klachten aan handen en schouders. De klachten van appellant zijn ernstig. Zoals al blijkt uit het eindrapport re-integratie kan appellant zijn armen niet meer optillen en zijn handen niet gebruiken. Uit de bijgevoegde informatie van de reumatoloog van 22 mei 2018 blijkt dat bij appellant de diagnose polyartritis op basis van reumatoïde artritis is gesteld. Onder verwijzing naar een brief van zijn reumatoloog van 12 februari 2019 stelt appellant zich op het standpunt dat al op de datum in geding objectief vastgesteld kon worden dat hij reuma had. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk deskundige heeft benoemd en de Raad verzocht hiertoe over te gaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van deze beoordeling. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van zijn behandelend reumatoloog leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Weliswaar blijkt uit de brief van de reumatoloog van
22 mei 2018 dat appellant inmiddels is gediagnosticeerd met reuma, maar hier kan niet zonder meer uit worden afgeleid dat appellant ook op de datum in geding van 26 mei 2015 al reuma had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 23 oktober 2018 op gewezen dat reuma geldt als een aandoening met een chronisch en veelal progressief ziektebeloop en dat uit informatie van de reumatologen van 24 september 2013 en
10 juni 2014 blijkt dat destijds nog geen aanwijzingen voor reuma waren. De
verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er verder op dat uit de zich in het dossier bevindende medische informatie van de behandelaars en het lichamelijke onderzoek van de primaire verzekeringsarts geen objectieve stoornissen van, onder meer, armen, handen en vingers naar voren zijn gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van 1 maart 2019 overtuigend gemotiveerd aangegeven dat de informatie van de reumatoloog van 12 februari 2019 geen nieuwe medische informatie bevat en al in de beoordeling is betrokken. Gelet op het voorgaande is op inzichtelijke wijze en voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de informatie van de reumatoloog geen aanleiding geeft om voor appellant op de datum in geding zwaardere beperkingen aan te nemen. Er zijn geen aanknopingspunten om hier anders over te oordelen. De Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.2.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Overige arbeidskundige gronden zijn door appellant in hoger beroep niet aangevoerd.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.I. Heijkoop
md