ECLI:NL:CRVB:2019:1343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
17/3593 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor eigen werk in het kader van WIA-uitkering na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als verkoopmedewerkster werkzaam was, had zich op 7 november 2013 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 22 oktober 2015 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 38,66%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de uitkomst te twijfelen. Appellante had in hoger beroep de gronden herhaald en aangevoerd dat zij geschikt was voor haar eigen werk. Echter, de Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd die haar stelling ondersteunde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet geschikt was voor haar eigen werk.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geschiktheid van appellante voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voldoende gemotiveerd was. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier C.I. Heijkoop, en werd openbaar uitgesproken op 18 april 2019.

Uitspraak

17.3593 WIA

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 maart 2017, 16/6594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Bhulai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bhulai. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster bij [BV] Op 7 november 2013 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van
22 oktober 2015 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,66%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat zij van mening is dat zij geschikt is voor haar eigen werk. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 8 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante voldoende procesbelang heeft, omdat appellante heeft aangegeven dat zij een financieel belang heeft bij de uitkomst van de procedure, namelijk het verschil tussen de uitkering en de doorbetaling van haar loon. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig is geweest. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van de uitkomst van het medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt dat bij appellante sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis en een depressie. Zij is in november 2013 en – tijdens de re‑integratie in eigen werk – in november 2014 uitgevallen na een crisissituatie. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen inzichtelijk en deugdelijk hebben gemotiveerd waarom zij verscheidene beperkingen hebben aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat personen met een ziektebeeld als dat van appellante vaak moeite hebben het eigen kunnen juist in te schatten. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellante in beroep geen (medische) gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij vanaf de in geding zijnde datum haar eigen werk weer kon hervatten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellante heeft aangevoerd dat de medische beoordeling van het Uwv dat zij niet geschikt is voor haar eigen werk onjuist is. Appellante heeft aangevoerd dat zij zelf goed kon inschatten of ze de werkzaamheden aankon. Volgens appellante is werken beter voor haar persoonlijk en sociaal functioneren. In het medisch onderzoeksverslag van 8 juli 2016 staat vermeld dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat appellante niet in staat is om haar eigen werk als verkoopster te verrichten. Appellante heeft verder aangevoerd dat ze sinds april 2016 was uitbehandeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die haar stelling ondersteunt dat zij op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk. Appellante heeft zelf een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Het is dan aan het Uwv om deze aanvraag te beoordelen. De verzekeringsartsen hebben op basis van de bevindingen na psychisch onderzoek en de ter beschikking staande medische informatie de functionele mogelijkheden van appellante vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met beperkingen die voortvloeien uit de bij appellante gestelde emotionele instabiele/borderline persoonlijkheidsstoornis en een depressieve episode. In de Functionele Mogelijkhedenlijst van 23 juni 2016 is daartoe een aantal beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Uit de medische informatie van PsyQ van 1 juni 2015 blijkt dat appellante in principe tot 30 april 2016 zou deelnemen aan een intensieve, meerdaagse behandeling. Appellante heeft ter zitting van de Raad ook aangegeven dat zij tijdens het eerste deel van haar behandeling bij PsyQ twee dagen per week aanwezig moest zijn. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking, kan daarom worden gevolgd.
4.3.
De geschiktheid van appellante voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, huishoudelijk medewerker gebouwen en medewerker tuinbouw is afdoende gemotiveerd.
4.4.De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.I. Heijkoop
md