Uitspraak
17.3593 WIA
OVERWEGINGEN
4.4.De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als verkoopmedewerkster werkzaam was, had zich op 7 november 2013 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 22 oktober 2015 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 38,66%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard.
De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de uitkomst te twijfelen. Appellante had in hoger beroep de gronden herhaald en aangevoerd dat zij geschikt was voor haar eigen werk. Echter, de Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd die haar stelling ondersteunde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet geschikt was voor haar eigen werk.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geschiktheid van appellante voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voldoende gemotiveerd was. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier C.I. Heijkoop, en werd openbaar uitgesproken op 18 april 2019.