ECLI:NL:CRVB:2019:1341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
17/1651 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging subsidievaststelling AWBZ en terugvordering pgb

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van de erven van betrokkene niet-ontvankelijk had verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de echtgenoot van betrokkene geen erfgenaam is. Dit oordeel is van belang omdat het de ontvankelijkheid van het beroep beïnvloedt. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat de echtgenoot wel degelijk erfgenaam is, wat betekent dat het hoger beroep slaagt en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.

De zaak betreft de wijziging van de subsidievaststelling voor het jaar 2010 ten nadele van betrokkene, die is overleden. Het zorgkantoor had eerder een persoonsgebonden budget (pgb) verleend, maar na onderzoek concludeerde het zorgkantoor dat de zorgverleners in 2010 niet de AWBZ-zorg hebben verleend die was verantwoord. De Raad oordeelt dat de subsidievaststelling kennelijk onjuist was en dat betrokkene dit wist of behoorde te weten. Hierdoor was het zorgkantoor bevoegd om de subsidievaststelling te wijzigen.

De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en het pgb voor 2010 vastgesteld op € 6.316,40, met een terugvordering van € 36.872,94. Tevens is het zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 3.072,-. De uitspraak is gedaan op 3 april 2019 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

17.1651 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 januari 2017, 16/1997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 3 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Namens appellanten is mr. Brouwer verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om [echtgenoot] , de langstlevende echtgenoot (echtgenoot), in de gelegenheid te stellen een verklaring uit het Centraal Testamentenregister (CTR) betreffende de nalatenschap van betrokkene over te leggen en navraag te doen naar de contactgegevens van in leven zijnde familieleden, zodat naar de adresgegevens van andere erfgenamen gevraagd kan worden.
Mr. Brouwer heeft een verklaring uit het CTR en een verklaring van de echtgenoot overgelegd.
De behandeling ter zitting van 28 november 2018 van het geding tussen de erven van betrokkene en het college is aangekondigd in de Staatscourant van 30 oktober 2018.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 november 2018. Namens appellanten is mr. J. Boelens, kantoorgenoot van gemachtigde, verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan betrokkene voor het jaar 2010 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2011 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2010 overeenkomstig de verlening vastgesteld.
1.3.
Het zorgkantoor heeft in 2013 nader onderzoek ingesteld naar de verantwoording van de aan betrokkene verleende pgb’s voor de jaren 2010, 2011 en 2012, nadat bij een controle in de Gemeentelijke Basisadministratie was geconstateerd dat betrokkene op [datum in] 2010 was overleden.
1.4.
Bij besluit van 14 juni 2013 heeft het zorgkantoor de onder 1.2 genoemde vaststelling gewijzigd. Het pgb voor 2010 is nader vastgesteld op nihil en een bedrag van € 43.189,34 aan onverschuldigd betaald pgb is teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 28 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij niet kan vaststellen wie de erfgenamen zijn van betrokkene en wie - als rechtsopvolger van de overledene - bevoegd is beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellanten heeft de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is, op verzoek van de Raad, een verklaring overgelegd uit het CTR van 31 januari 2018. Daarin is vermeld dat bij het CTR geen akten bekend zijn op naam van betrokkene. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat de echtgenoot geen erfgenaam is van betrokkene. Enkel dit brengt al mee dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
4.2.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.3.
Het bestreden besluit is aan te merken als een wijziging van de subsidievaststelling voor het jaar 2010 ten nadele van betrokkene en als terugvorderingsbesluit zoals bedoeld in artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter zitting heeft het zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat de gewijzigde vaststelling van het pgb kan worden gegrond op artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
4.4.
In artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
4.5.
De gedingstukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het zorgkantoor dat de zorgverleners in 2010 niet de AWBZ-zorg aan betrokkene hebben verleend die is verantwoord en waarop de oorspronkelijke vaststelling is gebaseerd. Uit de verklaringen van vier zorgverleners blijkt immers dat zij in 2010 geheel geen zorg hebben verleend, terwijl voor hen aanzienlijke bedragen zijn verantwoord. Uit de verklaringen van de andere twee zorgverleners kan worden afgeleid dat zij wel zorg hebben verleend, maar minder dan is verantwoord op de verantwoordingsformulieren. Dit betekent dat de subsidievaststelling voor het jaar 2010 kennelijk onjuist was en dat betrokkene dit wist of behoorde te weten. Hiermee is voldaan aan artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, zodat het zorgkantoor bevoegd was om de subsidievaststelling voor dat jaar ten nadele van de budgethouder te wijzigen.
4.6.
Het zorgkantoor dient de bevoegdheid om het vaststellingsbesluit ten nadele van de ontvanger te wijzigen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.7.
Uit de verklaringen van de zorgverleners volgt dat betrokkene slechts bij twee van de zes zorgverleners in de betreffende periode zorg heeft ingekocht en dat het bedrag waarvoor wel zorg is ingekocht lager was dan op het verantwoordingsformulier is opgegeven en in de vaststelling is betrokken. Nu zorgverleners [naam A] en [naam B] hebben verklaard in 2010 zorg te hebben verleend en daarvoor te zijn betaald, is het in dit geval niet met een redelijke belangenafweging in overeenstemming om het pgb gewijzigd vast te stellen op nihil.
4.8.
Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad zal het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door het besluit van 14 juni 2013 te herroepen en het pgb voor 2010 gewijzigd vast te stellen op € 6.316,40. Daarbij is uitgegaan van de verklaring van [naam A] dat zij in 2010 voor een bedrag van € 4.923,65 AWBZ-zorg heeft verleend. Verder neemt de Raad schattenderwijs aan dat [naam B] in de periode januari tot en met juli 2010 voor € 709,33 aan AWBZ-zorg heeft verleend. Tot dit bedrag is de Raad als volgt gekomen. Op het verantwoordingsformulier is voor [naam B] in de periode januari tot en met juni 2010 een bedrag van € 608,- verantwoord. [naam B] heeft verklaard dagelijks één à twee uur zorg te hebben verleend in de periode januari tot en met juli 2010. Hieruit leidt de Raad af dat [naam B] in het eerste half jaar van 2010 maandelijks voor een bedrag van € 101,33 aan zorg heeft verleend. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat dit bedrag niet ook voor de maand juli 2010 gold. Met inachtneming van het verantwoordingsvrije bedrag van € 683,42 betekent dit dat een totaalbedrag van € 6.316,40 verondersteld wordt te zijn besteed aan AWBZ-zorg, zodat het pgb voor 2010 op dit bedrag gewijzigd wordt vastgesteld. Dit betekent dat een bedrag aan terugvordering van € 36.872,94 resteert.
4.9.
Appellanten hebben geen omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat tot terugvordering van dit bedrag in redelijkheid niet kan worden overgegaan.
5. Er bestaat aanleiding om het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellanten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 maart 2016;
- herroept het besluit van 14 juni 2013;
- bepaalt dat het pgb voor het jaar 2010 wordt vastgesteld op € 6.316,40 en dat voor dat jaar een bedrag van € 36.872,94 wordt teruggevorderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 maart 2016;
- veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.072.-;
- bepaalt dat het zorgkantoor aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W.M. Swinkels
md