In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellante die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het zorgkantoor voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het zorgkantoor had het pgb voor het jaar 2014 lager vastgesteld en een bedrag van € 2.493,38 teruggevorderd, omdat appellante niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Hierdoor was het zorgkantoor bevoegd om het pgb lager vast te stellen. De Raad bevestigde dat bij de uitoefening van deze bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. De Raad concludeerde dat het zorgkantoor in dit geval een redelijke belangenafweging had gemaakt, aangezien het zorgkantoor al een deel van de kosten had geaccepteerd en de gebreken in de administratie van appellante niet van dien aard waren dat het zorgkantoor niet tot terugvordering kon overgaan.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier.