ECLI:NL:CRVB:2019:1330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
17-7203 WMO 15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bruikleenbus op basis van zorgvuldige medische beoordeling en adequaat openbaar vervoer

Op 17 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een bruikleenbus door appellant, die volledig rolstoelafhankelijk is vanwege een neurologische aandoening. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat appellant gebruik zou kunnen maken van het aanvullend openbaar vervoer (AOV), wat volgens het college voldoende zou zijn om in zijn vervoersbehoefte te voorzien. De rechtbank had de afwijzing van de aanvraag eerder bevestigd, waarbij werd gesteld dat de adviezen van het indicatie adviesbureau Amsterdam (IAB) zorgvuldig waren en dat er geen bewijs was dat de vervoersbehoefte van appellant verkeerd was ingeschat.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de problemen die hij ondervond bij het gebruik van het AOV. Hij voerde aan dat het gebruik van het AOV een te grote belasting voor hem en zijn familie was en vroeg om de benoeming van een deskundige. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat het AOV een passende bijdrage levert aan de vervoersbehoefte van appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en appellant geen nieuwe medische stukken had overgelegd die de eerdere beoordelingen in twijfel trokken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen omstandigheden waren die het college hadden moeten aanzetten tot het toepassen van de hardheidsclausule. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met N.R. Docter als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 17 april 2019.

Uitspraak

17.7203 WMO15

Datum uitspraak: 17 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 september 2017, 17/1803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gürses en [naam A]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is vanwege een neurologische aandoening volledig rolstoelafhankelijk.
Op 14 juli 2016 heeft hij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een bruikleenbus aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 6 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
15 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Volgens het college kan appellant gebruikmaken van het aanvullend openbaar vervoer (AOV). Appellant wordt met het AOV voldoende gecompenseerd in zijn vervoersbehoefte en het AOV is voor hem de goedkoopst adequate voorziening. Het college heeft dit standpunt gebaseerd op de adviezen van het indicatie adviesbureau Amsterdam (IAB) van 1 september 2016 en
29 november 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen. De adviezen van het IAB zijn zorgvuldig tot stand gekomen en inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd, zodat het college deze adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Niet is gebleken dat de vervoersbehoefte van appellant verkeerd is ingeschat. Dat het wachten op het AOV psychische problemen veroorzaakt, heeft appellant niet met (medische) stukken onderbouwd. Een zekere wachttijd voor het AOV acht de rechtbank voor appellant niet onredelijk bezwarend. Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij is aangewezen op begeleiding van meer dan één persoon tijdens het vervoer. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen en concludeert dat het college de aanvraag van appellant op goede gronden heeft afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, herhaald dat onvoldoende is onderzocht welke problemen hij ondervindt bij gebruikmaking van het AOV en in hoeverre deze problemen kunnen worden opgelost.
Het gebruik van het AOV is voor hem en zijn familie een te grote belasting. Appellant heeft, met verwijzing naar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), verzocht om een deskundige te benoemen. Appellant heeft verder een beroep gedaan op de hardheidsclausule.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
4.2.
Hoewel de Raad invoelbaar acht dat het gebruik van het AOV voor appellant soms belastend kan zijn, betekent dit niet dat het AOV geen passende bijdrage levert als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. Het standpunt van appellant dat het wachten op het AOV bij hem leidt tot psychische klachten is in het advies van 29 november 2016 van het IAB onder ogen gezien. Uit het advies blijkt niet van een verband tussen het wachten op het AOV en het ontstaan van psychische klachten. Ook overigens is niet gebleken van zodanige (psychische) beperkingen bij appellant dat niet van hem kan worden gevergd om een betrekkelijk korte tijd van maximaal 30 minuten op het AOV te wachten.
4.3.
Nu het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zelf medische stukken over te leggen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt en appellant geen stuk heeft overgelegd dat doet twijfelen aan de medische beoordelingen van het IAB, zoals van de zijde van appellant is erkend, bestaat ook in hoger beroep geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.4.
Niet is gebleken van omstandigheden die het college aanleiding hadden moeten geven om de hardheidsclausule toe te passen.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.R. Docter als voorzitter en R.M. van Male en
J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019.
(getekend) N.R. Docter
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
lh