ECLI:NL:CRVB:2019:1311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
17/4137 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 12 mei 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant met ingang van 11 augustus 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Tijdens een eerstejaars ZW-beoordeling op 19 april 2016 heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar was, rekening houdend met beperkingen die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar dat hij nog 91,99% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Het Uwv besloot daarop dat appellant per 1 juli 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten over de onjuistheid van de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de functies die hem waren aangeboden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek volledig en zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen. De uitspraak bevestigde dat appellant geen recht had op ziekengeld, omdat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.

Uitspraak

17.4137 ZW

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2017, 17/646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker tuinbouw voor 46,46 uur per week. Op 12 mei 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 11 augustus 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 19 april 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd die voor appellant geschikt zouden zijn en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 91,99% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 31 mei 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Zij heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen te weinig beperkingen hebben aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant in verband met warrig spreken. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat de verzekeringsartsen (meer) beperkingen hadden moeten aannemen ten aanzien van zijn gehoor. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de geschiktheid voor de geselecteerde functies in twijfel te trekken in verband met de gehoorschade van appellant. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het vastgestelde opleidingsniveau 2. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 maart 2017, waarin deze heeft gesteld dat de hoogste opleidingseis van de geselecteerde functies voltooid basisonderwijs is en dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat eiser in Turkije het basisonderwijs heeft doorlopen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daaraan nog toegevoegd dat appellant in Nederland zijn rijbewijs heeft gehaald en dat dit een aanvullend argument is om aan te nemen dat hij over bekwaamheden beschikt om instructies op te kunnen volgen en aan te leren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de vastgestelde beperkingen onjuist zijn, dat hij de functies medewerker intern transport (SBC-code 111220) niet kan verrichten in verband met zijn gehoorschade en dat een functie met opleidingsniveau 2 niet geschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig en volledig is geweest en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant ten tijde in geding op onjuiste wijze in de FML is neergelegd. Alle klachten van appellant zijn meegewogen door de verzekeringsartsen en de beschikbare medische informatie is bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben bij onderzoek chronische rugklachten, een chronische oorontsteking en depressieve klachten vastgesteld en in de FML van 19 april 2016 diverse beperkingen neergelegd in de rubrieken 1 tot en met 5. Ten aanzien van de door appellant gestelde verdenking van laag- /zwakbegaafdheid is geen medische informatie beschikbaar. Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe (medische) stukken heeft ingebracht en geen nieuwe gronden of andere gezichtspunten heeft aangevoerd, kan het hoger beroep in zoverre niet leiden tot een ander oordeel.
4.3.
Met de rechtbank wordt ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de functie medewerker intern transport niet geschikt zou zijn voor appellant. Vooropgesteld wordt dat appellant niet beperkt is geacht op de items horen en persoonlijk risico, terwijl hij wat betreft geluidsbelasting gehoorbescherming mag dragen als preventieve ingreep. De rechtbank heeft verder terecht gewezen op de beschrijving van de functie medewerker intern transport, waaruit blijkt dat de medewerker een licht verrijdbare magazijnwagen door het middenpad duwt of trekt en door de zijpaden loopt om het materiaal te pakken dat verzonden dient te worden. Van gevaarlijke machines of gemotoriseerde voertuigen is dan ook geen sprake.
Met betrekking tot de beroepsgrond dat opleidingsniveau 2 te hoog zou zijn gegrepen wordt geoordeeld dat appellant met het doorlopen van het basisonderwijs in Turkije reeds voldoet aan opleidingsniveau 2.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.A.A. Traousis

VC