ECLI:NL:CRVB:2019:1289
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1946, een aanvraag ingediend voor toekenning van uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellant getroffen was door oorlogsgeweld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en op 4 april 2019 uitspraak gedaan.
De appellant stelde dat hij in de periode van de Bersiap, na de Tweede Wereldoorlog, mishandeld was door Indonesische TNI-militairen. Hij beweerde dat hij met kokend water was overgoten en met een mes of bajonet was gestoken. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellant niet voldoende werd ondersteund door objectieve gegevens. De broer van appellant had weliswaar een verklaring afgelegd, maar deze was niet als objectieve bevestiging te beschouwen, aangezien hij niet zelf getuige was van de mishandeling.
De Raad concludeerde dat de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de Wubo, die vereist dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om de claims van appellant te onderbouwen. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gehouden. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, met J. Smolders als griffier.