ECLI:NL:CRVB:2019:1287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
17/4832 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich per 24 juli 2012 ziek had gemeld, was werkzaam als productiemedewerker/operator en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,41%, maar na een wijziging in de arbeidskundige grondslag werd dit percentage verhoogd naar 50,45%. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat zijn fysieke en psychische klachten niet juist waren geïnterpreteerd, en dat hij volledig arbeidsongeschikt was.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat het Uwv de arbeidskundige grondslag had gewijzigd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en gemotiveerd weerlegd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de gronden van appellant in essentie een herhaling waren van eerdere argumenten. De Raad oordeelde dat er geen medische stukken waren ingediend die de stelling van appellant ondersteunden dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, en dat er geen aanleiding was om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 april 2019.

Uitspraak

17.4832 WIA

Datum uitspraak: 10 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 mei 2017, 16/2781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker/operator. Hij heeft
zich per 24 juli 2012 ziek gemeld. Het Uwv heeft aan appellant vanaf 22 juli 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,41%.
1.2.
Appellant heeft op 30 maart 2015 en 5 juni 2015 gemeld dat zijn gezondheid is
verslechterd. Bij besluit van 23 april 2015 is de loongerelateerde WGA-uitkering vanaf 20 juli 2015 omgezet in een WGA-vervolguitkering. Naar aanleiding van de meldingen van appellant heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 30 juni 2015 39,76% arbeidsongeschikt is en zijn uitkering niet wijzigt. Bij besluit van 27 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 30 juni 2015 op 39,78% vastgesteld. Met inachtneming van de gewijzigde resterende verdiencapaciteit heeft het Uwv het besluit van 8 juli 2015 voor het overige gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het Uwv in beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het arbeidskundige rapport van 10 november 2016, twee functies laten vervallen, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50,45% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.621,68 per maand. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Een verzekeringsarts heeft een anamnese afgenomen en appellant psychisch en lichamelijk onderzocht. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant gezien tijdens de hoorzitting, lichamelijk onderzoek verricht en informatie bij de huisarts opgevraagd. Bovendien heeft hij
kennisgenomen van de door appellant ingebrachte informatie. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende informatie had moeten opvragen, heeft de rechtbank niet gevolgd omdat appellant niet heeft toegelicht welke behandelaars nog informatie hadden kunnen verstrekken. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 juni 2016 voldoende gemotiveerd waarom hij twijfels heeft bij de vastgestelde diagnose van depressie. Hij acht het niet plausibel dat appellant depressieve klachten had als gevolg van werkdruk aangezien appellant sinds 2010 niet meer heeft gewerkt en hij tijdens het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts geen psychische klachten naar voren heeft gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel een aanpassingsstoornis vastgesteld en aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant met de vastgestelde beperkingen is onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML van 6 juli 2016 heeft de rechtbank verder geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn. De rechtbank heeft vervolgens zelf voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen op 50,45% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.621,68 per maand.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn fysieke en psychische klachten zijn onderschat en niet juist zijn geïnterpreteerd. Hij meent dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Er had een urenbeperking aangenomen moeten worden vanwege zijn klachten en aandoeningen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij beoordeling van de urenbeperking niet getoetst aan het preventieve criterium. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat appellant tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts geen psychische klachten naar voren heeft gebracht. Hij heeft zijn psychische klachten namelijk wel gemeld. Ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft appellant verwezen naar de in bezwaar en beroep overgelegde informatie van zijn huisarts M.S.P. de Boer en van de behandelend psycholoog G. Bahadir. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van een taalbarrière. Ter zitting is namens appellant toegelicht dat hij daardoor de werkinstructies van zijn werkgever niet kan begrijpen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en gemotiveerd weerlegd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat hij zijn psychische klachten tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts, anders dan door de rechtbank is overwogen, wel naar voren heeft gebracht, vindt geen steun in de gedingstukken. Bovendien zijn de psychische klachten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar meegewogen, zodat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de gezondheidssituatie van appellant heeft gemist.
4.3.
Voorts heeft appellant in hoger beroep geen medische stukken ingediend die zijn standpunt ondersteunen dat zijn beperkingen zijn onderschat. Over de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 juni 2016 vermeld dat appellant niet voldoet aan de criteria om daarvoor in aanmerking te komen. Anders dan appellant heeft gesteld, is daarbij tevens aan het preventieve criterium getoetst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat, hoewel appellant te kennen heeft gegeven dat zijn klachten naar verwachting zullen toenemen bij een grotere belasting, gesteld kan worden dat het gaat om subjectieve bevindingen en niet om complicaties of objectieve toename. Deze motivering wordt gevolgd. Hierbij is van belang dat voor een urenbeperking in de medische stukken geen steun is gevonden en de subjectieve beleving van klachten niet beslissend is bij beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Ook het enkele feit dat in 2006 de diagnose slaapapneu is vastgesteld, betekent niet dat hieruit kan worden afgeleid dat bij appellant een urenbeperking is aangewezen. Uit de medische informatie volgt niet dat appellant rond de datum in geding, 30 juni 2015, klachten en beperkingen als gevolg van de slaapapneu ondervond. Een diagnose is volgens vaste rechtspraak niet doorslaggevend bij de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4261). Dit betekent dat een gestelde diagnose niet automatisch leidt tot bepaalde beperkingen. In een individuele situatie dient steeds te worden beoordeeld in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen tot het verrichten van arbeid. Dit is tevens van belang voor wat betreft de gestelde psychische klachten. Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat de psychische situatie van appellant is onderschat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat door de behandelend psycholoog een depressie (eenmalig, matig) is gediagnosticeerd, een andere diagnose dan de aanpassingsstoornis die de verzekeringsarts bezwaar en beroep als uitgangspunt heeft genomen, doet niet af aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de medische informatie blijkt niet dat appellant verdergaande beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 juli 2016 heeft de rechtbank terecht overwogen dat met de belasting in de door de arbeidsdeskundigen aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
4.5.
Wat betreft de grond van appellant dat hij door zijn taalbarrière niet in staat is om werkinstructies van zijn werkgever te begrijpen, wordt allereerst overwogen dat deze grond niet concreet is onderbouwd. Voorts wordt overwogen dat het bij de geselecteerde functies gaat om opleidingsniveau 2, met basisonderwijs en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau. Het zijn functies op laag niveau waarvoor op basis van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten ervan mag worden uitgegaan dat appellant de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bekwaamheid heeft, dan wel deze bekwaamheid binnen zes maanden kan verwerven, mede gelet op zijn werkervaring. Deze grond slaagt dan ook niet.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC