ECLI:NL:CRVB:2019:1285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
17/2316 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds 1992 een WAO-uitkering ontvangt, had zijn uitkering zien herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een ziekmelding in 2013 en een beëindiging van zijn ZW-uitkering in 2016, heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant herzien naar 80 tot 100% en later weer naar 35 tot 45%. Appellant was het niet eens met deze herziening en heeft bezwaar aangetekend. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er een zorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de medische en arbeidskundige grondslagen voldoende waren onderbouwd.

Uitspraak

17.2316 WAO

Datum uitspraak: 12 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 februari 2017, 16/2477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als postbesteller gedurende 40 uur per week. Appellant is met ingang van 1992 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Hij is tevens werkzaam gebleven bij zijn werkgever in aangepaste werkzaamheden.
1.2.
Op 26 juni 2013 heeft appellant zich ziek gemeld voor zijn aangepaste werkzaamheden met nek-, rug-, en beenklachten. Appellant is met ingang van 1 juni 2014 ziek uit dienst gegaan. In verband met de ziekmelding is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Bij besluit van 6 januari 2016 heeft het Uwv appellant hersteld geacht voor zijn aangepaste werkzaamheden en de ZW-uitkering per 11 januari 2016 beëindigd. Appellant wordt met inachtneming van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 6 januari 2016 in staat geacht zijn aangepaste werkzaamheden weer te kunnen verrichten.
1.4.
Op 4 februari 2016 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld voor de WAO. Volgens appellant is er sprake van toegenomen rugklachten en heeft hij tevens psychische klachten.
1.5.
Naar aanleiding van een bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 januari 2016 heeft het Uwv appellant laten weten dat het is gebleken dat appellant per 24 juni 2015 een periode van 104 weken ziek is geweest en dat op dat moment een beoordeling op grond van de WAO had moeten plaatsvinden. Appellant is meegedeeld dat deze WAO-beoordeling alsnog zal plaatsvinden.
1.6.
Bij besluit van 20 april 2016 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 juni 2015 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit nieuwe medische informatie is gebleken dat appellant een heupfractuur had en in verband daarmee op 3 september 2015 is geopereerd.
1.7.
Bij een tweede besluit van 20 april 2016 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 juni 2016 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant per die datum weer dezelfde belastbaarheid had als dat op 6 januari 2016 het geval was en dat hij met inachtneming van zijn beperkingen de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies kan verrichten, waarmee hij 42,21% arbeidsongeschikt was. Appellant is tegen dit besluit in bezwaar gegaan.
1.8.
Op 1 augustus 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport uitgebracht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts terecht geconcludeerd dat de medische beperkingen van appellant per 20 april 2016 gelijk zijn aan die per 6 januari 2016. Op 7 september 2016 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een rapport uitgebracht, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 42,21%. Bij beslissing op bezwaar van 8 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het tweede besluit van 20 april 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Hierbij heeft de rechtbank het van belang geacht dat appellant op 9 maart 2016 telefonisch aan de verzekeringsarts heeft laten weten dat er geen sprake was van nieuwe medische feiten en dat een nieuw spreekuurcontact niet nodig was. De rechtbank heeft ook de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de ingebrachte gegevens over de psychische klachten van appellant geen aanleiding vormen voor het aannemen van beperkingen, gevolgd. Wat betreft de geselecteerde functies is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de functies ondanks de mogelijke overschrijding van de belastbaarheid toch passend zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden omdat hij niet te kennen heeft gegeven dat de beoordeling kan worden afgehandeld volgens het onderzoek dat heeft plaatsgevonden in januari 2016. Daarnaast is appellant van mening dat er psychische beperkingen hadden moeten worden aangenomen wegens zijn psychische klachten en medicatie hiervoor. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van Mindfit van 11 november 2016 in geding gebracht. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij zich op grond van de eerder in bezwaar en beroep overgelegde medische informatie en zijn dagverhaal meer fysiek beperkt acht. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte niet nader zijn ingegaan op zijn bezwaren tegen de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de in de eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze leiden niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat onder 2, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
In de brief van 11 november 2016 van de GZ-psycholoog van Mindfit wordt het eerste gesprek met appellant van diezelfde datum beschreven. Naast de anamnese merkt de GZ‑psycholoog op dat er classificerend momenteel sprake lijkt van een depressie, recidiverend, in lichte mate. Er wordt een behandeling gestart met als doel appellant handvatten te laten ontwikkelen om beter te leren omgaan met tegenslagen in het leven en hem te leren om zijn eigen grenzen beter te bewaken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 12 mei 2017 afdoende gemotiveerd dat er in de verwijzing naar Mindfit en de informatie van 11 november 2016, allebei van ruim na de datum in geding, geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen met betrekking tot de datum in geding.
4.3.
Met betrekking tot de brief van 25 november 2016 die appellant in beroep heeft ingediend en waarin hij heeft uiteengezet waarom hij van oordeel is dat de geselecteerde functies niet passend zijn, wordt overwogen dat dit standpunt voornamelijk is gebaseerd op de stelling dat hij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Nu appellant hierin niet wordt gevolgd en de voor het overige gestelde overschrijdingen van de belastbaarheid in de belasting van de geselecteerde functies voldoende zijn toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2016, is er geen aanleiding om aan te nemen dat de voorkomende belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma

VC