ECLI:NL:CRVB:2019:1275
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een huishoudelijke hulp en de geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante, die als huishoudelijke hulp werkzaam was. Appellante had zich op 14 augustus 2015 ziekgemeld met gewrichtsklachten aan haar handen. Na beëindiging van haar dienstverband op 31 augustus 2015, ontving zij ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv had op 9 februari 2016 besloten dat appellante per 15 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.
De Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd dat appellante op de datum in geding in staat was om haar werkzaamheden als huishoudelijke hulp te verrichten. De Raad wees op de medische beperkingen die door de bedrijfsarts en verzekeringsarts waren vastgesteld, en concludeerde dat het gebruik van beide handen essentieel is voor de functie van huishoudelijke hulp. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedroegen.