ECLI:NL:CRVB:2019:1275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
17/3020 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een huishoudelijke hulp en de geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante, die als huishoudelijke hulp werkzaam was. Appellante had zich op 14 augustus 2015 ziekgemeld met gewrichtsklachten aan haar handen. Na beëindiging van haar dienstverband op 31 augustus 2015, ontving zij ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv had op 9 februari 2016 besloten dat appellante per 15 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd dat appellante op de datum in geding in staat was om haar werkzaamheden als huishoudelijke hulp te verrichten. De Raad wees op de medische beperkingen die door de bedrijfsarts en verzekeringsarts waren vastgesteld, en concludeerde dat het gebruik van beide handen essentieel is voor de functie van huishoudelijke hulp. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedroegen.

Uitspraak

17 3020 ZW

Datum uitspraak: 11 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 maart 2017, 16/6679 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.]. te [vestigingsplaats] ([naam B.V.])

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens [naam B.V.] heeft arts-gemachtigde H.E. Wonnink als derde-belanghebbende aan het geding deelgenomen.
Appellante en Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens. [naam B.V.] heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was bij [naam B.V.] werkzaam als huishoudelijke hulp voor 4,5 uur per week. [naam B.V.] is eigenrisicodrager voor de uitvoering van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft zich op 14 augustus 2015 voor haar werk ziekgemeld met gewrichtsklachten aan haar handen. Nadat het dienstverband met [naam B.V.] op 31 augustus 2015 was geëindigd is appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 2 februari 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per 15 februari 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van huishoudelijke hulp . Met een formulier ‘Verzoek om een beslissing over de Ziektewet-uitkering voor eigenrisicodrager Ziektewet’ heeft [naam B.V.] aan het Uwv gevraagd ter zake een beslissing af te geven. Bij besluit van 9 februari 2016 heeft het Uwv bepaald dat appellante per 15 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De rechtbank heeft overwogen dat appellante zowel door een bedrijfsarts als door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht en dat voldoende medische gegevens voorhanden waren die een juist beeld geven van de medische problematiek en functionele mogelijkheden van appellante. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat slechts sprake is van een milde vorm van ontstoken handgewrichten, het gebruik van medicatie de klachten kan verminderen en gezien de geringe maatstafomvang appellante voldoende gelegenheid heeft om te herstellen. De rechtbank heeft in de medische gegevens onvoldoende steun gevonden voor het standpunt van appellante dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Dat appellante huishoudelijke hulp krijgt via de gemeente leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Wat betreft het standpunt van appellante dat het Uwv ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft verricht, heeft de rechtbank met verwijzing naar rechtspraak van de Raad geoordeeld dat het Uwv hiertoe in het kader van een ZW-beoordeling niet gehouden is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd last te hebben van seronegatieve artritis, waardoor zij vermoeidheid, pijnklachten en stijfheid in haar handen ervaart. Appellante is van mening dat zij hierdoor geen schoonmaakwerkzaamheden kan verrichten, ondanks de geringe arbeidsomvang en de eventuele mogelijkheid om van hulpmiddelen gebruik te maken. Appellante heeft gewezen op het feit dat haar in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning op de datum in geding een indicatie voor huishoudelijke hulp voor drie uur per week was toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor haar arbeid van huishoudelijke hulp op de datum in geding. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
De bedrijfsarts heeft tijdens zijn medisch onderzoek op 2 februari 2016 bij appellante een geringe beperking in de knijpkracht van beide handen geconstateerd, en appellante geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep A.L.K. Fung Fen Chung heeft bij zijn medisch onderzoek op 1 juni 2016 geconstateerd dat de actieve en passieve functies van de handen van appellante beperkt en pijnlijk zijn, dat de beweeglijkheid, grepen en knijp- en grijpkracht beperkt zijn, rechts meer dan links bij mogelijke anticipatie op pijn. De daaropvolgende conclusie van de arts bezwaar en beroep J. Hermans en verzekeringsarts bezwaar en beroep M.E.J. van Hooff in hun rapport van 11 juli 2016, dat de beschikbare gegevens geen aanleiding geven verdergaande beperkingen aan te nemen dan door de bedrijfsarts zijn vastgesteld, acht de Raad in het licht van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Fung Fen Chung niet begrijpelijk. Uit diens medisch onderzoek op 1 juni 2016 blijkt immers van meer en andere beperkingen dan de geringe beperking in de knijpkracht van beide handen die door de bedrijfsarts op 2 februari 2016 werd geconstateerd. Dit geldt te meer nu appellante bij het medisch onderzoek op 1 juni 2016 aangaf dat de klachten en beperkingen op dat moment waren afgenomen, mogelijk doordat de handen minder werden belast doordat zij gestopt was met werken en de handen werden ontzien. In aanmerking genomen dat het gebruik van beide handen in de functie van huishoudelijke hulp essentieel is, en niet duidelijk is in hoeverre de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep Fung Fen Chung bij appellante vastgestelde beperkingen door het gebruik van hulpmiddelen zoals een wringemmer kunnen worden ondervangen, is onvoldoende gemotiveerd dat appellante op de datum in geding in staat is de arbeid van huishoudelijke hulp te verrichten.
4.4.
Dat de behandelend reumatoloog als diagnose milde seronegatieve artritis heeft benoemd, wijzigt dit oordeel niet, nu de reumatoloog tevens vermeldt dat de MRI duidelijk synovitis laat zien en er mogelijk sprake is van een inflammatoire artrose/seronegatieve reumatoïde artritis overlap beeld. De beperkte arbeidsomvang van in totaal viereneenhalf uur per week leidt evenmin tot een ander oordeel nu de werkzaamheden van appellante zich concentreren op één ochtend per week. Ten slotte is de wijze waarop de aandoening van appellante op de datum in geding werd behandeld voor de vaststelling of appellante weer geschikt is voor haar arbeid niet van belang.
4.5.
Wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient gegrond te worden verklaard. Het Uwv moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-. De te vergoeden reiskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 28,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 februari 2016;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming
- van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts
bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.076,60;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R.P.W. Jongbloed

VC