ECLI:NL:CRVB:2019:1271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
17/5783 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die eerder werkzaam was als medewerker thuishulp. Appellante had zich op 15 december 2015 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 15 november 2016, werd appellante geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid. Het Uwv beëindigde daarop haar ZW-uitkering per 16 november 2016, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische en lichamelijke beperkingen. Ook werd vastgesteld dat er geen aanknopingspunten waren voor excessief ziekteverzuim. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv op juiste gronden had vastgesteld dat appellante met ingang van 16 november 2016 geen recht meer had op een ZW-uitkering en dat zij in staat was haar eigen werk te verrichten.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/5783 ZW
Datum uitspraak: 11 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juli 2017, 17/1263 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 28 februari 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker thuishulp. Het dienstverband is met
ingang van 4 oktober 2012 geëindigd. Appellante heeft zich op 15 december 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten alsmede verminderde energie. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 15 november 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 16 november 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker thuishulp. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
16 november 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van deze datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de gestelde klachten en dat zij inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat uit het bestreden besluit en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende blijkt dat de geschiktheid voor de maatgevende arbeid de reden is voor beëindiging van de ZW-uitkering en niet het staken van de behandeling. Betreffende de maatgevende arbeid, de medewerker thuishulp, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv onvoldoende op de hoogte was van de gehanteerde taakbelasting in deze functie. De rechtbank heeft appellante evenmin gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar sociale omstandigheden ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen deskundige heeft ingeschakeld hetzij op andere wijze nadere informatie heeft ingewonnen. Daarnaast heeft appellante gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische en lichamelijke beperkingen. Volgens appellante is zij aangewezen op werkzaamheden in een beschutte werkomgeving, althans dient er sprake te zijn van maatwerk in de vorm van een urenbeperking. Appellante is van mening dat het verrichten van de maatgevende arbeid zal leiden tot excessief ziekteverzuim. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een kopie van haar medisch dossier van 22 juli 2016 overgelegd.
Ook heeft appellante aangevoerd dat het Uwv tekort is geschoten in zijn onderzoek naar de taakbelasting bij de maatgevende arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Dat betekent dat het bij de ZW-beoordeling van appellante gaat om het werk van de medewerker thuishulp met de daaraan verbonden gewoonlijk kenmerkende aspecten.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De arts van het Uwv heeft de dossiergegevens bestudeerd en appellante zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de arts heroverwogen en gegevens van de behandelend sector, waaronder informatie van revalidatiearts drs. M.C.C. de Beer (verbonden aan Revalide), bij de beoordeling betrokken. De artsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de artsen van het Uwv door af te zien van het inwinnen van aanvullende medische informatie bij de behandelend sector of via een deskundige geen volledig beeld hebben gehad van de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. Hierbij wordt in overweging genomen dat appellante rond de datum in geding geen behandeling heeft ondergaan.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen reden bestaat voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De artsen hebben de door appellante aangevoerde lichamelijke klachten, waaronder knieklachten en fybromyalgie, in hun beoordeling betrokken en voldoende toegelicht waarom deze klachten niet leiden tot een ander standpunt. Hierbij wordt in overweging genomen dat de ernst van de pijnklachten zoals appellante deze schetst niet blijkt uit de stukken van de behandelend sector of uit het lichamelijk onderzoek door het Uwv. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de informatie van Revalide voldoende overtuigend toegelicht dat met een adequate aanpak, gericht op activering en leren omgaan met klachten, geen evidente beperkingen van de belastbaarheid in eigen werk bestaan. Omdat appellante haar multidisciplinair behandeltraject vroegtijdig heeft beëindigd, wordt het Uwv gevolgd in haar standpunt dat ook geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking op grond van verminderde beschikbaarheid.
4.4.
Wat betreft de psychische klachten (spannings- en stemmingsklachten) van appellante wordt geoordeeld dat het Uwv hiermee al tijdens eerdere ZW-beoordelingen bekend was. Dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een zo ernstige psychische stoornis of psychopathologie dat zij de maatgevende arbeid niet meer zou kunnen verrichten, heeft zij niet met medische stukken onderbouwd en blijkt evenmin uit het psychisch onderzoek door het Uwv. Wat betreft de beroepsgrond van appellante over haar sociale problematiek wordt overwogen dat de rechtbank hierop gemotiveerd is ingegaan. Het oordeel hierover en de daaraan ten grondslag gelegde overweging 9 van de rechtbank in de aangevallen uitspraak wordt onderschreven.
4.5.
Voor het aannemen van een excessief ziekteverzuim ten gevolge van appellantes klachten zijn eveneens onvoldoende aanknopingspunten. Ook uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts blijkt niet van een zodanig te verwachten ziekteverzuim ten tijde hier van belang dat tewerkstelling van appellante in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd.
4.6.
De grond van appellante dat het Uwv tekort is geschoten in het onderzoek naar de taakbelasting in de functie van medewerker thuishulp slaagt evenmin. Het Uwv heeft zich op basis van de door appellante verstrekte informatie een goed beeld kunnen vormen van de werkzaamheden die verband houden met de functie van medewerker thuishulp. Niet is gebleken dat het Uwv een onjuiste of onvolledige voorstelling heeft gehad van de taakbelasting in de maatgevende arbeid.
4.7.
.De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv op juiste gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 16 november 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en per deze datum wordt geacht haar eigen werk als medewerker thuishulp bij een soortgelijke werkgever te kunnen verrichten.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen ruimte voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellante gevorderde schade in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) D.S. Barthel
md