ECLI:NL:CRVB:2019:127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
17/6492 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de vaststelling van een persoonsgebonden budget en de terugvordering daarvan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bekend is met psychiatrische problemen, had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor de jaren 2013 en 2014. Na een administratief onderzoek werd de verantwoording van de besteding van het pgb afgekeurd, wat leidde tot de vaststelling van het pgb op nihil en de terugvordering van de uitbetaalde voorschotten. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij had voldaan aan de verplichtingen om van zijn pgb alleen AWBZ-zorg in te kopen. In hoger beroep zijn geen nieuwe gronden naar voren gebracht, en de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank volledig. De uitspraak bevestigt dat de terugvordering van het pgb terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6492 AWBZ, 17/6495 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2017, 16/9853 en 16/9854 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 16 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting, alwaar de zaken zijn gevoegd, heeft plaatsgevonden op
5 december 2018. Appellant is niet verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1978, is bekend met psychiatrische problemen. Hij beschikte voor de jaren 2013 en 2014 over een indicatie van het CIZ voor een zorgzwaartepakket 3C GGZ. Voor de realisering van de benodigde zorg heeft het zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) bij besluit van 20 december 2012 aan appellant voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van netto € 45.291,25. Voor het jaar 2014 is bij besluit van 23 december 2013 een netto pgb verleend van € 41.138,05. Het pgb is in maandelijkse voorschotten aan appellant uitbetaald.
1.2.
Appellant heeft de besteding van zijn pgb verantwoord. Deze verantwoording is na een globale controle goedgekeurd, maar na een administratief onderzoek is de verantwoording alsnog afgekeurd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 oktober 2015 is het pgb voor 2013 en voor 2014 voor appellant vastgesteld op nihil en zijn de over 2013 en 2014 uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
1.4.
Het zorgkantoor heeft het tegen deze vaststellingsbesluiten gemaakte bezwaar bij afzonderlijke besluiten van 2 november 2016 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat de administratie van appellant gebreken vertoont en dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Verder heeft het zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat het merendeel van de door appellant ingekochte zorg niet is aan te merken als zorg in de zin van artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
2. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa rustende verplichtingen. Appellant heeft weliswaar onder meer jaarstaten en bankafschriften overgelegd, maar het zorgkantoor heeft niet aan de hand van declaraties kunnen controleren hoeveel en welke zorg is ingekocht. De betalingen komen niet overeen met wat er in de zorgovereenkomst is vastgelegd en uit de bankafschriften is ook niet op te maken op welke zorg de overgemaakte bedragen betrekking hebben. Nu een concretisering van de begeleiding ontbreekt, is niet aannemelijk gemaakt dat appellant heeft voldaan aan de verplichting om van zijn pgb alleen AWBZ-zorg in te kopen. De rechtbank stelt verder vast dat van een deel van de geboden begeleiding onduidelijk is of deze tot AWBZ-zorg behoort, vooral omdat niet is toegelicht hoe deze in dienst staat van de met de indicatie beoogde doelen. In het gegeven dat een deel van de door appellant ingekochte zorg in beginsel wel behoort tot AWBZ-zorg, heeft het zorgkantoor naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om het bedrag van de terugvordering in het kader van de belangenafweging naar beneden bij te stellen. Het beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Deze jurisprudentie beperkt de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd, indien het bestuursorgaan geen, onvoldoende of niet tijdig actie heeft ondernomen op een verkregen, voldoende concreet signaal dat (mogelijk) te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt en het bedrag van de ten onrechte verleende uitkering onnodig is opgelopen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van hem een signaal zoals hiervoor bedoeld is uitgegaan. Evenmin is gebleken dat het zorgkantoor de vordering onnodig heeft laten oplopen. De rechtbank heeft in dit verband vastgesteld dat de vordering niet eerder dan na afloop van het subsidiejaar is ontstaan en nadien niet verder is opgelopen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft naar voren gebracht dat hij heeft voldaan aan de verplichting om AWBZ-zorg in te kopen en dat hij een deugdelijke administratie heeft bijgehouden. In het gegeven dat in ieder geval een deel van de zorg kan worden aangemerkt als AWBZ-zorg had het zorgkantoor aanleiding moeten zien de terugvordering naar rato te verminderen. Volgens appellant is zijn beroep op de zesmaandenjurisprudentie ten onrechte afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank in de aangevallen uitspraken tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot een niet nader gemotiveerde herhaling van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Nader bewijs bij de bij de rechtbank aangevoerde betogen heeft hij niet overgelegd.
4.3.
De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraken uitgebreid, en daarmee afdoende, besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van de bestreden besluiten.
4.4.
De Raad onderschrijft de overwegingen en de daarop gebaseerde oordelen van de rechtbank over de beroepsgronden volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.A.A. Traousis
md