ECLI:NL:CRVB:2019:1268
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de medische belastbaarheid van appellant in het kader van WIA-uitkering na beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als schoonmaker werkte, had zich in 2008 ziek gemeld met lage rug- en knieklachten. Na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vastgesteld dat hij niet volledig arbeidsongeschikt was en zijn WGA-loonaanvullingsuitkering werd beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant adequaat hadden beoordeeld.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er geen reden was om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv. Hij stelde dat de FML onvoldoende rekening hield met zijn klachten, waaronder ernstige anemie en toegenomen knieklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter in een rapport aangegeven dat de FML voldoende was aangepast en dat de anemie met ijzerinjecties was behandeld zonder dat dit leidde tot arbeidsbeperkingen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat appellant in staat was de werkzaamheden van de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.