In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 10 juni 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft in de loop der jaren verschillende WW-uitkeringen ontvangen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem met ingang van 12 oktober 2015 in aanmerking bracht voor een nieuwe WW-uitkering, zonder dat hij een aanvraag had ingediend. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat op basis van artikel 16 van de WW een recht op uitkering van rechtswege ontstaat, mits aan de voorwaarden is voldaan en er geen uitsluitingsgrond is. De appellant stelde dat hij benadeeld werd in de duur van zijn uitkering en dat er sprake was van een inbreuk op zijn eigendomsrecht zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat een WW-recht geldend kan worden gemaakt zonder aanvraag, en oordeelde dat er geen benadeling was en geen inbreuk op het eigendomsrecht. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen aanwijsbare schade was aangetoond. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.