ECLI:NL:CRVB:2019:1245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17/6940 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de boete wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van een boete die aan appellant was opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na ontslag, maar had verzuimd het Uwv te informeren over zijn werkhervatting bij zijn ex-werkgever. Het Uwv had een boete van € 2.590,- opgelegd, welke later was verlaagd naar € 1.300,-. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het Uwv had in hoger beroep de boete opnieuw vastgesteld op € 1.292,49. De Raad oordeelde dat het Uwv de boete ten onrechte naar boven had afgerond op € 1.300,- en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden, maar dat de hoogte van de boete correct moest worden vastgesteld op basis van de geldende regelgeving. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boete betrof en stelde de boete vast op € 1.292,49. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bezwaar en wettelijke rente over onverschuldigd betaalde bedragen.

Uitspraak

17/6940 WW
Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 september 2017, 16/1509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire. Tevens was de vader van appellant, [naam vader] , aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 6 februari 2012 werkzaam geweest bij [BV]
(ex-werkgever). Op 18 februari 2015 heeft hij bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij per 6 februari 2015 is ontslagen door zijn ex-werkgever. Bij besluit van 20 februari 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 februari 2015 voorschotten op zijn WW-uitkering verstrekt, omdat appellant een procedure is gestart tegen zijn ex-werkgever over zijn ontslag, waardoor niet vaststaat of hij per 6 februari 2015 recht heeft op een WW-uitkering.
1.2.
Appellant heeft zich tegenover zijn ex-werkgever op het standpunt gesteld dat hij op
6 februari 2015 heeft gewerkt waardoor zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst niet per 6 februari 2015 van rechtswege is geëindigd, maar stilzwijgend is voortgezet. Uiteindelijk heeft de ex-werkgever, na verkregen toestemming van het Uwv, het dienstverband opgezegd tegen 30 april 2015 en is het dienstverband met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn op 1 juni 2015 geëindigd.
1.3.
Bij besluit van 2 december 2015 (besluit I) heeft het Uwv het besluit tot verlening van voorschotten aan appellant op zijn WW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 2 februari 2015 herzien. Voorts heeft het Uwv over de periode van 2 februari 2015 tot en met 10 mei 2015 een bedrag van in totaal € 5.169,96 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde voorschotten WW van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een tweede besluit van 2 december 2015 (besluit II) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.590,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht. Appellant wordt verweten dat hij het Uwv niet in kennis heeft gesteld van het feit dat hij in de periode van 1 februari 2015 tot en met 5 mei 2015 heeft gewerkt bij zijn ex-werkgever en loon heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 10 maart 2016 (besluit III) heeft het Uwv een bedrag van € 7.790,06 van appellant ingevorderd, waarbij appellant gedurende een jaar in termijnen € 437,51 per maand dient te betalen, en vóór 11 september 2016 € 2.539,94 uit zijn vermogen dient te betalen.
1.6.
Bij besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete wegens verminderde verwijtbaarheid verlaagd naar € 1.300,- (25% van het benadelingsbedrag en vervolgens naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-). Het bezwaar tegen besluit III is ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 14 maart 2017 (besluit IV) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant nog een bedrag van € 512,02 moet terugbetalen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de terugvordering heeft voldaan, maar de wettelijke rente nog moet betalen.
Bij besluit van 18 april 2017 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluit IV ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het beroep tegen het met toepassing van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrokken bijkomende besluit van 18 april 2017 gegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de werkhervatting bij zijn ex-werkgever van invloed zou zijn op zijn recht op uitkering. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het feit dat appellant geen WW-uitkering heeft ontvangen over de maanden juni en juli 2015 te wijten is aan zijn eigen nalatigheid en dat het Uwv appellant hierin door het verlagen van de boete naar 25% van het benadelingsbedrag voldoende is tegemoet gekomen. Van omstandigheden op grond waarvan een dringende reden zou moeten worden aangenomen om geheel af te zien van het opleggen van een boete is de rechtbank niet gebleken. Met betrekking tot het bijkomende besluit van 18 april 2017 heeft de rechtbank overwogen dat in besluit III expliciet is opgenomen dat geen rente in rekening zal worden gebracht zolang appellant zich aan de betalingsregeling houdt. Dat besluit is rechtens onaantastbaar en door het Uwv niet ingetrokken. Nu onweersproken is dat appellant de betalingsregeling heeft nageleefd heeft de rechtbank geoordeeld dat het alsnog invorderen van wettelijke rente in strijd is met wat in besluit III is bepaald en derhalve rechtens niet houdbaar is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het Uwv op te dragen ter vervanging van het vernietigde bijkomende besluit een nieuw besluit te nemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij in telefonische contacten met het Uwv melding heeft gemaakt van het voortduren van zijn dienstverband bij zijn ex-werkgever per 6 februari 2016. Ook zou het Uwv hem onjuist hebben voorgelicht over de bezwaar- en beroepstermijnen. In dit licht bezien vindt appellant het opmerkelijk dat geen waarde is toegekend aan zijn verklaring dat hem door een medewerker van het Uwv is geadviseerd de verleende voorschotten apart te zetten omdat hij alsnog in de WW zou komen en dat hij hiervoor geen nieuwe aanvraag hoefde in te dienen. Volgens appellant heeft het Uwv voorts ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat hij over de maanden juni en juli 2015 geen WW‑uitkering heeft ontvangen. Deze “gemiste” WW-uitkering had het Uwv volgens appellant in mindering moeten brengen op het benadelingsbedrag. Met betrekking tot het bijkomende besluit van 18 april 2017 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op vergoeding van de gemaakte kosten van bezwaar tegen besluit III.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht door appellant, de invordering van in totaal € 7.790,06 en het achterwege laten van een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de kosten van bezwaar tegen besluit III.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant zijn inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden door het Uwv geen mededeling te doen van het feit dat hij op 6 februari 2015 weer is gaan werken bij zijn ex-werkgever en daar is blijven werken, wordt onderschreven. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdens telefoongesprekken met medewerkers van het Uwv melding heeft gemaakt van zijn werkhervatting. Appellant kan van deze schending van de inlichtingenplicht een verwijt worden gemaakt. Appellant is er uitdrukkelijk op gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie (tijdig) moest doorgeven aan het Uwv. Dit betekent dat het Uwv gehouden was appellant een boete op te leggen.
4.3.
De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij de vaststelling van de hoogte van de boete het benadelingsbedrag juist heeft vastgesteld en dat het Uwv appellant voldoende is tegemoetgekomen door uit te gaan van een boete van 25% van het benadelingsbedrag wegens verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij door een medewerker van het Uwv is geadviseerd de verleende voorschotten op zijn WW-uitkering apart te zetten omdat hij alsnog in aanmerking zou komen voor een WW-uitkering in juni en juli 2015 en dat hij daarvoor geen aparte aanvraag hoefde in te dienen. In de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en de persoonlijke omstandigheden is geen grond gelegen voor verdere matiging van de boete, zodat in dit geval een boete van € 1.292,49 passend en geboden is.
4.4.
In het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt per 1 januari 2017, wordt de boete niet langer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Awb geldt dat bij een voor betrokkene relevante wijziging van het recht, de voor betrokkene meest gunstige bepaling moet worden toegepast. Dit betekent dat het Uwv de boete ten onrechte naar boven heeft afgerond op € 1.300,-. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5.
Omdat het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag, slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd voor zover het de opgelegde boete betreft. De op te leggen boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb worden vastgesteld op € 1.292,49. Tevens zal het Uwv worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bezwaar tegen het bijkomende besluit van 14 maart 2017. Deze kosten worden begroot op € 1.024,-. Ook is het Uwv, voor zover appellant (een deel van) het in het vernietigde bijkomende besluit gevorderde bedrag van € 512,02 aan het Uwv heeft betaald, verplicht dat bedrag aan hem terug te betalen. Ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb is het Uwv de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd vanaf de dag dat feitelijk onverschuldigd is betaald. Tot slot is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, begroot op € 1.024,- voor kosten rechtsbijstand in hoger beroep, € 18,38 aan door de rechtbank nog niet vergoede reiskosten in beroep en € 52,86 aan reiskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
28 april 2016 tegen de opgelegde boete ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2016 gegrond en vernietigt dat besluit,
voor zover daarbij de boete is verlaagd naar € 1.300,-;
- herroept het besluit van 2 december 2015 waarbij de boete is vastgesteld op € 2.590,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.292,49 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 april 2016;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van € 512,02 aan appellant, vermeerderd met de
wettelijke rente zoals onder 5.1 van deze uitspraak is vermeld, voor zover appellant (een deel
van) het door het Uwv gevorderde bedrag heeft betaald;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.119,24;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L. Boersma

VC